ECLI:NL:CRVB:2025:277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
23/391 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en intrekking toeslag wegens niet gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAO-uitkering en de intrekking van een toeslag. De appellante, die sinds 1991 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 werkzaamheden verricht voor een onderneming zonder dit te melden aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft naar aanleiding van een fraudemelding een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellante in die periode niet recht had op de uitkering en de toeslag. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering van de uitkering en intrekking van de toeslag, omdat appellante niet heeft aangetoond dat zij in die periode niet heeft gewerkt. De Raad heeft ook overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor appellante. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv had verworpen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht, en heeft geconcludeerd dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd voor de terugvordering en intrekking.

Uitspraak

23/391 WAO, 24/1607 WAO
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2022, 20/2883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 niet tot uitbetaling komt en de over deze periode betaalde WAO-uitkering heeft teruggevorderd en daarnaast de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2015 heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen zonder het Uwv daarover in te lichten. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij – in de gehele periode in geding – heeft gewerkt. Verder heeft zij erop gewezen dat in het strafrechtelijke kader een cassatieprocedure loopt en heeft zij omstandigheden naar voren gebracht die volgens haar zouden moeten worden betrokken bij de toets of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WAO-uitkering niet tot uitbetaling komt, de betaalde uitkering heeft teruggevorderd en de toeslag heeft ingetrokken en teruggevorderd. Het Uwv heeft geen aanleiding hoeven zien om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering af te zien.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 28 december 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de Raad.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Voor appellante is mr. Dijke verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft vanaf 26 maart 1991 een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Over de periode van 10 december 1997 tot 1 januari 2015 heeft appellante in aanvulling daarop een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding door de Inspectie SZW is het Uwv een onderzoek
gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WAO-uitkering en toeslag. Het Uwv heeft inzage gekregen in de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek dat door de Inspectie SZW is verricht. Daarnaast heeft het Uwv een eigen dossieronderzoek gedaan en op 30 mei 2018 met appellante gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellante medegedeeld dat zij zich bij alle verhoren door de Inspectie SZW heeft beroepen op haar zwijgrecht en dat zij ook voor het onderzoek van het Uwv een beroep doet op haar zwijgrecht. De onderzoeksbevindingen van het Uwv zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 25 juni 2018. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante werkzaamheden heeft verricht voor de onderneming [naam onderneming] (tot augustus 2012 bekend onder de naam [voormalige naam onderneming] ). Hierbij is opgemerkt dat de Inspectie SZW in de ontnemingszaak in ieder geval vanaf 2009 wederrechtelijk verkregen voordeel aan appellante toekent. Indien het Uwv dit volgt zou dat betekenen dat appellante in ieder geval van 1 januari 2009 tot 7 maart 2017 (datum aanhouding) werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het Uwv, met toepassing van artikel 44 van de WAO,
vastgesteld dat appellante over de periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 op basis van haar inkomsten voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Zij blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar haar uitkering wordt over de genoemde periode niet uitbetaald. Appellante heeft daardoor een bedrag van € 87.705,04 te veel aan WAO-uitkering ontvangen.
1.4.
Bij een tweede besluit van 26 juli 2018 heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2015 ingetrokken en vastgesteld dat appellante een bedrag van € 9.405,30 te veel aan toeslag heeft ontvangen.
1.5.
Met een derde besluit van 26 juli 2018 heeft het Uwv de te veel betaalde WAO-uitkering en toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017, tot een bedrag van in totaal € 97.110,34, van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 8 januari 2019 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de drie besluiten van 26 juli 2018 ongegrond verklaard.
1.7.
In een uitspraak van 1 november 2019 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van
appellante tegen de beslissing op bezwaar van 8 januari 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe – voor zover hier van belang – overwogen dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan en onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 werkzaamheden heeft verricht en welke inkomsten zij heeft ontvangen. In het onderzoeksrapport van 25 juni 2018 zijn uitsluitend de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek van de Inspectie SZW samengevat. De onderliggende stukken uit dat strafrechtelijk onderzoek zijn niet bij het rapport gevoegd en zijn in zoverre niet door de rechtbank te toetsen. De in het rapport gepresenteerde feiten maken weliswaar aannemelijk dat appellante werkzaamheden voor [naam onderneming] heeft verricht, maar bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat die werkzaamheden in de gehele periode van 1 juli 2011 tot 7 maart 2017 hebben plaatsgevonden.
1.8.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 17 april 2020 een
nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 1). Met dit besluit heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 26 juli 2018 opnieuw ongegrond verklaard. In bestreden besluit 1 staat dat het Uwv inmiddels de belangrijkste stukken uit het strafdossier heeft ontvangen. Op basis van deze stukken kan worden geconcludeerd dat appellante in elk geval vanaf 2009 werkzaamheden heeft verricht voor [naam onderneming] . Zelfs als zou worden aangenomen dat appellante voor deze werkzaamheden slechts het minimumloon heeft ontvangen, zou haar WAO-uitkering niet tot uitbetaling komen omdat het maatmanloon minder dan het minimumloon bedraagt. Verder is opgemerkt dat appellante met de periode waarop de besluiten betrekking hebben zeker niet is benadeeld aangezien duidelijk is dat zij in ieder geval vanaf 2009 werkzaam is geweest terwijl de besluiten betrekking hebben op de periode vanaf 1 juli 2011.
De aangevallen uitspraak
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de WAOuitkering over de periode van 1 juli 2016 tot 7 maart 2017 niet tot uitbetaling komt en de terugvordering in zijn geheel. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat het proces-verbaal van de rechercheur van de Inspectie SZW van 6 september 2017 een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante in ieder geval in de periode 1 januari 2008 tot en met 28 september 2016 werkzaamheden heeft verricht voor [naam onderneming] en daaruit inkomsten heeft ontvangen zonder het Uwv daarover in te lichten. Het lag op de weg van appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij niet in de periode van 1 juli 2011 tot 28 september 2016 voor [naam onderneming] heeft gewerkt. Appellante heeft daartoe geen stukken ingediend. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de toepassing van artikel 44 van de WAO zich slechts uit kan strekken over een periode van vijf jaar, zijnde in dit geval van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016. Bestreden besluit 1 kan daarom, voor zover het gaat om de vaststelling dat de WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2016 tot 7 maart 2017 niet tot uitbetaling komt en de terugvordering van de WAO-uitkering over deze periode, niet in stand blijven. De intrekking en terugvordering van de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot en met 1 januari 2015 kan naar het oordeel van de rechtbank wel in stand blijven, omdat nu voldoende is onderbouwd dat appellante in deze periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen zonder het Uwv daarvan op de hoogte te stellen. Omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, heeft de rechtbank het bestreden besluit ook vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 28 december 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft in dit besluit bepaald dat de WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 niet tot uitbetaling komt. Over deze periode heeft appellante ten onrechte een bedrag van bruto € 76.810,33 ontvangen. De intrekking en terugvordering van de toeslag over de periode van 1 juli 2011 tot 1 januari 2015 heeft het Uwv in stand gelaten. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2018 over de totale terugvordering van WAO-uitkering en toeslag alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante in totaal € 86.215,36 terug moet betalen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 2. Appellante heeft – voor zover relevant – aangevoerd dat op basis van de stukken die het Uwv heeft ontvangen van de Inspectie SZW niet kan worden geconcludeerd dat zij in de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 werkzaamheden heeft verricht. De verklaringen van de verschillende getuigen zijn volgens appellante onvoldoende concreet voor wat betreft haar betrokkenheid bij [naam onderneming] . Ook is niet duidelijk op welke periode de verklaringen betrekking hebben. De in de stukken weergegeven whatsappberichten en de opgenomen telefoongesprekken dateren grotendeels van na de periode die hier in geding is. Dat appellante beschikte over telefoonnummers van cliënten en zorginstellingen zegt niets over door haar verrichte werkzaamheden en de duur daarvan. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij in cassatie is gegaan tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak en de zaak over de ontnemingsvordering.
3.2.
Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellante erop gewezen dat uit het dossier blijkt dat al in augustus 2014 een fraudesignaal is binnengekomen bij het Uwv. Het Uwv heeft toen slechts een beperkt onderzoek gedaan en op basis daarvan geconcludeerd dat geen sprake was van fraude. Als het Uwv de zaak destijds beter had onderzocht, had toen al ingegrepen kunnen worden en zou de terugvordering niet verder zijn opgelopen. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat het Uwv hoge bedragen van haar terugvordert en zij gedurende lange tijd hierop zal moeten aflossen. Zij heeft de Raad verzocht om hiermee rekening te houden in het kader van de toets aan de dringende redenen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4.
In reactie op de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 en wat appellante daarover naar voren heeft gebracht, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan (geheel of gedeeltelijk) zou moeten worden afgezien van terugvordering. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een onderzoeksrapport van 26 februari 2015, toegelicht dat in augustus 2014 een anonieme melding is ontvangen waarin werd gesteld dat appellante zou samenwonen met haar exechtgenoot en dat zij dagelijks op wisselende tijdstippen werkzaamheden zou verrichten voor [naam onderneming] . Hier is onderzoek naar gedaan, maar dit onderzoek is gestaakt omdat feitelijk niet bekend was waar en wanneer appellante werkzaam was. Er waren op dat moment volgens het Uwv onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat sprake was van fraude. Naar aanleiding van de melding door de Inspectie SZW is in maart 2018 opnieuw een onderzoek gestart. De informatie die het Uwv in het kader van dit onderzoek heeft verkregen, was wel voldoende om tot de conclusie te komen dat appellante werkzaamheden en inkomsten naast haar uitkering heeft verzwegen. Volgens het Uwv kan daarom niet gezegd worden dat de terugvordering nodeloos hoog is opgelopen door fouten of trage besluitvorming van zijn kant. Wat betreft de door appellante gestelde lange duur van aflossing, heeft het Uwv erop gewezen dat tot op heden geen invordering heeft plaatsgevonden omdat het inkomen van appellante lager is dan de voor haar geldende beslagvrije voet. Hiermee wordt recht gedaan aan de financiële omstandigheden van appellante en worden de gevolgen van de terugvordering beperkt.

Het oordeel van de Raad

4. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door het Uwv genomen bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.1.
De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, en bestreden besluit 2 in rechte stand kunnen houden. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Werkzaamheden voor [naam onderneming]
4.2.
De besluiten tot toepassing van artikel 44 van de WAO en terugvordering van een WAOuitkering en intrekking en terugvordering van de toeslag zijn belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 van de WAO, terugvordering van de WAOuitkering en intrekking en terugvordering van de toeslag in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 werkzaamheden heeft verricht en dat zij gelet op de inkomsten uit deze werkzaamheden voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was, waardoor de WAO-uitkering over die periode onverschuldigd is betaald en geen recht bestond op een toeslag. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [2]
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv met de verwijzing naar de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek door de Inspectie SZW voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2016 werkzaamheden heeft verricht voor [naam onderneming] en daarmee heeft voldaan aan de in 4.2 omschreven bewijslast. Uit de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt onder andere dat:
- de Inspectie SZW in augustus 2014 een melding heeft ontvangen over fraude binnen [naam onderneming] . Op 25 augustus 2014 is de melder als getuige gehoord ten overstaan van de Inspectie SZW en heeft verklaard dat hoewel [naam onderneming] op naam staat van haar zoon, appellante feitelijk de eigenaresse is van [naam onderneming] , dat zij al 24 jaar een WAO-uitkering heeft en dat zij – samen met haar ex-echtgenoot – de leiding over het bedrijf heeft;
- op 28 september 2016 bij een doorzoeking in de woningen van appellante, haar zoon en haar ex-echtgenoot en in bedrijfspanden van onder andere [naam onderneming] onder meer een verkort aanvraagformulier zorg van het CIZ voor een cliënt van [naam onderneming] uit 2014 is aangetroffen dat is ondertekend door [appellante] en een bankpas van deze cliënt. De betreffende cliënt heeft in een getuigenverklaring verklaard dat zij voor haar zorg contact heeft gehad met appellante. Verder zijn aangetroffen een document met de titel “[titel]” waarin bij de aanwezigen [appellante] is vermeld en waarop met de hand de voornaam van appellante is geschreven en een brief van Euroshell Card gericht aan [naam onderneming] van 6 december 2012 waarop met de hand de voornaam van appellante geschreven is. In de woning van appellante is bovendien een mobiele telefoon aangetroffen die bij haar in gebruik is met data van onder andere contactgegevens van vermoedelijke werknemers en cliënten van [naam onderneming] , zorginstanties en boekhouders;
- in de periode van 26 september 2016 tot en met 5 oktober 2016 19 via de telefoonnummers van appellante, haar zoon en [naam onderneming] gevoerde gesprekken zijn opgenomen die duiden op werkzaamheden door appellante voor [naam onderneming] ;
- op 24 januari 2017 een doorzoeking ter inbeslagneming heeft plaatsgevonden bij het voormalige administratiekantoor van [naam onderneming] . Hierbij zijn onder andere e-mails aangetroffen waarin de gewerkte uren van werknemers werden doorgegeven aan de boekhouder ten behoeve van de loonadministratie. Er zijn e-mails aangetroffen uit de jaren 2009 tot en met 2012 en uit 2014. Een deel daarvan werd afgesloten met de voornaam van appellante;
- een werkneemster heeft verklaard dat zij in 2010 in loondienst is gekomen bij [voormalige naam onderneming] , waarvoor zij samen met appellante een arbeidscontract heeft ondertekend;
- de voormalige boekhouder heeft verklaard dat appellante weleens stukken voor [naam onderneming] kwam brengen en af en toe stukken voor de loonaangifte mailde;
- de huidige boekhouder heeft verklaard dat hij denkt dat appellante betrokken is bij het bedrijf, dat zij tijdens de bespreking op kantoor vragen stelde en veel wist van het bedrijf en zich gedroeg als gespreksleider;
- de cliënten hebben verklaard dat zij contact hebben gehad met appellante over hun zorg en dat één van hen heeft verklaard dat vanaf ongeveer 2007 zorg aan haar wordt verleend, dat appellante bij haar kwam om papieren op te halen en dat zij haar bankpas aan appellante heeft gegeven zodat zij de mensen kon betalen die bij haar kwamen werken.
4.4.
Met wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is zij er niet in geslaagd om de onjuistheid van het standpunt van het Uwv aannemelijk te maken. De verschillende getuigen hebben concreet en op basis van eigen waarneming verklaard over onder andere contacten die zij met appellante in de periode in geding hebben gehad in verband met door [naam onderneming] verleende zorg, het ondertekenen van een arbeidscontract en informatie die nodig was om de boekhouding van [naam onderneming] te kunnen doen. Die verklaringen staan bovendien niet op zichzelf, maar vinden steun in de verschillende documenten die bij de doorzoekingen zijn aangetroffen. De getuigenverklaringen en de aangetroffen documenten bieden, in hun onderlinge samenhang bezien, voldoende aanknopingspunten om de conclusie op te baseren dat appellante – in de gehele periode hier in geding – werkzaamheden heeft verricht voor [naam onderneming] . De vraag in hoeverre betekenis kan worden toegekend aan de overige bewijsmiddelen, waaronder de opgenomen telefooncommunicatie, behoeft daarom geen bespreking meer.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in cassatie is gegaan tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag. Wat de uitkomst van het cassatieberoep zal zijn is niet relevant voor de beoordeling in deze procedure. Door de strafrechter is appellante veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen maar in deze zaak gaat het over de vraag of appellante werkzaamheden heeft verricht voor [naam onderneming] en daaruit inkomsten heeft ontvangen zonder dit door te geven aan het Uwv.
Dringende redenen
4.6.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
4.7.
In wat appellante hierover heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv (geheel of gedeeltelijk) had moeten afzien van terugvordering van de WAO-uitkering en van intrekking en terugvordering de toeslag. De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen.
4.8.
Het Uwv heeft inzichtelijk toegelicht dat naar aanleiding van een anonieme melding uit 2014 wel een onderzoek is gestart, bestaande uit dossieronderzoek, opvragen van informatie bij de Belastingdienst en het verrichten van een waarneming bij de woning van appellante en bij de onderneming [naam onderneming] . Dit onderzoek heeft voor appellante geen belastende informatie opgeleverd. Omdat geen foto van appellante aanwezig was en niet bekend was waar en wanneer appellante werkzaamheden verrichtte, is het onderzoek gestaakt
.
4.9.
Naar aanleiding van de fraudemelding van de Inspectie SZW over appellante aan het Centraal Meldpunt Fraude UWV van 29 november 2017 is in maart 2018 opnieuw een onderzoek gestart. Door de Inspectie SZW was – onder leiding van een officier van Justitie – een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar onder andere de onderneming [naam onderneming] . Deze fraudemelding hield het volgende in: “
Voor deze klant geldt hetzelfde als haar ex-partner. Zij verricht vermoedelijk werkzaamheden binnen het bedrijf dat op naam staat van haar zoon. Uit het onderzoek van ISZW lijkt het zo te zijn dat mevrouw de baas is van het bedrijf. Zij geeft opdrachten aan personeel, neemt personeel aan, geeft betalingsopdrachten etc. Volgens getuigenverklaring heeft zij ook werkzaamheden uitgevoerd.” Deze melding, concreter en specifieker dan de melding uit 2014, was voor het Uwv aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar mogelijk gepleegde overtreding(en) in verband met de Sociale Wetgeving, welk onderzoek heeft geleid tot de besluitvorming in deze zaak.
4.10.
Op grond van wat is vermeld onder 4.8 en 4.9 staat vast dat sprake is van een situatie waarin het Uwv geen aandeel heeft gehad in het oplopen van de terugvordering van de WAOuitkering en de toeslag. De anonieme melding uit 2014 is onderzocht, maar dat onderzoek leverde geen voor appellante belastende informatie op. Na de melding van de Inspectie SZW van 29 november 2017 heeft het Uwv een onderzoek opgestart, waarna op 26 juli 2018 de belastende besluiten zijn genomen. Daarentegen is uit het onderzoek gebleken dat appellante al jaren naast haar WAO-uitkering werkzaamheden verrichtte voor [naam onderneming] en dat zij het Uwv nooit van deze werkzaamheden op de hoogte heeft gesteld.
4.11
Wat betreft de gevolgen van de terugvordering is van belang dat de financiële gevolgen van de terugvordering zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering of verrekening. Daarbij heeft de betrokkene de bescherming van onder meer de beslagvrije voet. Dit blijkt in het geval van appellante ook uit het feit dat het Uwv tot op heden niet tot invordering is overgegaan, omdat haar inkomen lager is dan de voor haar geldende beslagvrije voet. De gevolgen van de terugvordering worden ook beperkt door de regels over kwijtschelding.
Aldus heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de terugvordering van de WAO-uitkering vanwege de toepassing van artikel 44 van de WAO en de intrekking en terugvordering van de toeslag in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 44, eerste lid, van de WAO(tekst geldend vanaf 1 augustus 2009):
Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten, niet aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15% of
b. indien het bepaalde onder
aniet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
Tekst geldend vanaf 1 januari 2012:
Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
Artikel 57 van de WAO(tekst geldend vanaf 1 januari 2010):
1. De uitkering, de loonsuppletie, bedoeld in artikel 65c, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 65d, die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Tekst geldend vanaf 1 januari 2013:
1. De uitkering, de loonsuppletie, bedoeld in artikel 65c, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 65d, die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Tekst geldend vanaf 1 januari 2016:
1. De uitkering, de loonsuppletie, bedoeld in artikel 65c, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 65d, die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Artikel 2 van de TW:
1. Recht op toeslag heeft een gehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 59,80[per 1 januari 2011: € 65,49] .
[…]
Artikel 11a van de TW(tekst geldend vanaf 1 januari 2002):
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Tekst geldend vanaf 1 januari 2013:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 20 van de TW(tekst geldend vanaf 1 juli 2009:
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]
Tekst geldend vanaf 1 januari 2013:
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
[…]
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1407.