ECLI:NL:CRVB:2025:254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/400 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing verzoek schadevergoeding na onrechtmatig besluit van 30 november 2009

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die vanaf 6 januari 2003 een WAO-uitkering ontving, had eerder een verzoek om schadevergoeding ingediend naar aanleiding van een besluit van het Uwv van 30 november 2009. Dit besluit betrof de terugvordering van een te veel ontvangen ZW-uitkering. Het Uwv had eerder al een verzoek om schadevergoeding afgewezen, en appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat het Uwv het verzoek terecht had afgewezen, omdat het niet evident onredelijk was om niet terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet onmiskenbaar onjuist was en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard voor de schade die verband hield met de re-integratieverplichtingen van het Uwv. Appellant kreeg geen proceskostenvergoeding omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/400 WAO
Datum uitspraak: 12 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 december 2022, 20/2815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een verzoek van appellant om schadevergoeding als gevolg van een besluit van 30 november 2009. Het Uwv heeft al eerder op een verzoek om schadevergoeding in verband met dit besluit beslist. Nu er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, heeft het Uwv dit verzoek terecht afgewezen. Het niet terugkomen van dit eerdere besluit is niet evident onredelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 6 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het Uwv deze uitkering per 11 december 2003 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder was dan 15%. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 22 juni 2006 heeft appellant zich ziekgemeld en heeft hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen over de maximale termijn. Bij een beoordeling in het kader van mogelijke aanspraken op grond van de WAO heeft het Uwv op 15 juli 2008 vastgesteld dat al per juni 2006 (mede) sprake was van dezelfde klachten als die waarvoor tot 11 december 2003 een WAO-uitkering werd ontvangen. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het Uwv appellant daarom alsnog per 20 juli 2006 een WAO-uitkering toegekend.
1.3.
Appellant heeft vervolgens in augustus 2009 een verzoek om schadevergoeding ingediend omdat het Uwv niet tijdig zou hebben beslist over zijn WAO-aanspraken en hij daardoor schade heeft geleden. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 28 mei 2014 [1] de afwijzing in stand gelaten, omdat niet gebleken was van een onrechtmatig te laat beslissen door het Uwv.
1.4.
Als gevolg van de toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht per 20 juli 2006 heeft appellant over de periode van 20 juli 2006 tot en met 19 juni 2008 ten onrechte een ZW-uitkering ontvangen. Bij besluit van 30 november 2009 heeft het Uwv een bedrag van € 19.426,16 van appellant teruggevorderd, zijnde het bedrag dat appellant na verrekening van zijn ZW-uitkering met de WAO-uitkering te veel had ontvangen. Het Uwv heeft vervolgens maandelijks een bedrag ingehouden op de WAO-uitkering van appellant. Nadien is gebleken dat het terug te vorderen ten onrechte was vastgesteld op € 19.426,16 en dat dit € 2.051,18 had moeten zijn. In dit verband verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van de Raad van 28 mei 2014. [2] Dit bedrag was achteraf bezien al vanaf juni 2011 geheel afgelost. Desalniettemin zijn de inhoudingen op de WAO-uitkering blijven doorlopen, wat ertoe heeft geleid dat bruto € 5.173,55 (netto € 3.259,34) ten onrechte is ingehouden op de WAO-uitkering van appellant.
1.5.
In het kader van de vervolgprocedure na de in 1.2 genoemde tussenuitspraak zijn partijen op een nadere zitting op 29 oktober 2014 overeengekomen dat de vordering van € 2.051,18 niet wordt gehandhaafd en dat het Uwv dit (inmiddels) door appellant betaalde bedrag aan hem zal terugbetalen. Appellant heeft op de zitting het hoger beroep ingetrokken. Blijkens het proces-verbaal van de zitting is verder het volgende afgesproken: “
Partijen zullen met betrekking tot door appellant in deze zaak geleden schade in overleg treden”.
1.6.
Op 19 december 2014 heeft op het kantoor van het Uwv een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend. Appellant heeft daarin uiteengezet dat hij vermogensschade, immateriële schade en fiscale schade heeft geleden. Dat verzoek is bij besluit van 12 februari 2015 afgewezen. Het Uwv heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat het Uwv bij besluit van 30 oktober 2013 een bedrag van € 250,07 aan wettelijke rente heeft vergoed en dat appellant de door hem geleden schade niet heeft onderbouwd. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2015 bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2015 ongegrond verklaard. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 7 januari 2016, wegens het ontbreken van gronden. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.7.
Appellant heeft op 1 juli 2019 opnieuw telefonisch contact gezocht met het Uwv en onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting bij de Raad van 29 oktober 2014 gesteld dat een overleg moet plaatsvinden over de door hem geleden schade. Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het Uwv heeft appellant meegedeeld niet meer in gesprek te willen gaan, omdat het gesprek in december 2014 heeft plaatsgevonden, welk gesprek heeft geleid tot het onder 1.4 genoemde besluit van 12 februari 2015. Dit besluit heeft formele rechtskracht verkregen. Daarnaast heeft het Uwv te kennen gegeven geen aanleiding te zien om terug te komen van het besluit van 12 februari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 11 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. Volgens het Uwv is het niet evident onredelijk om niet terug te komen van het besluit van 12 februari 2015.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de gestelde schade is veroorzaakt door het besluit van 30 november 2009, zodat op het verzoek van appellant om schadevergoeding het recht van toepassing is zoals dat gold tot 1 juli 2013. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een herhaalde aanvraag, omdat het Uwv al bij besluit van 12 februari 2015 onherroepelijk heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding, zodat het verzoek om schadevergoeding niet anders kan worden begrepen dan een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 februari 2015. De rechtbank is  voor zover in hoger beroep nog relevant  van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd dat het Uwv ten onrechte jarenlang inhoudingen heeft gedaan op zijn WAO-uitkering ter aflossing van de ZW-vordering, waardoor hij jarenlang een te laag inkomen heeft gehad. Appellant heeft hierdoor schade geleden. Wat appellant aan zijn nieuwe verzoek om schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd, verschilt niet van wat hij bij zijn eerdere verzoek in 2014 naar voren heeft gebracht. Om die reden mocht het Uwv het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit.
2.2.
Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat hij door toedoen van het Uwv in 2008/2009 passend werk is misgelopen, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze gestelde schade niet is veroorzaakt door een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De vraag of het feitelijk handelen van het Uwv onrechtmatig is geweest staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter, maar van de civiele rechter. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de schade verband houdt met het besluit van 30 november 2009, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet heeft onderbouwd waarom er een oorzakelijk verband zou zijn tussen dat besluit, dat gaat over de terugvordering van de ZW-uitkering, en het mislopen van een baan bij Licom. Bovendien valt niet in te zien waarom appellant deze vermeende schadepost pas in 2019 heeft opgevoerd. Dat had naar het oordeel van de rechtbank veel eerder gekund. Voor het oordeel dat de weigering terug te komen van de eerdere besluitvorming evident onredelijk is, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
Omdat de redelijke termijn was overschreven, heeft de rechtbank het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van schade en de proceskosten aan appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Appellant heeft toegelicht dat de schade niet zozeer voortvloeit uit een eerdere beslissing die onherroepelijk is geworden, maar uit de afspraken die voortvloeien uit wat appellant en het Uwv op de zitting van de Raad van 29 oktober 2014 met elkaar hebben afgesproken. Bovendien heeft het Uwv alleen toepassing mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb voor de schade waarover onherroepelijk is beslist. De schade die is ontstaan na het besluit van 12 februari 2015 valt daar niet onder en moet worden gezien als nieuwe feiten en omstandigheden. Appellant heeft verder aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding evident onredelijk is. Het Uwv heeft erkend dat het onrechtmatig heeft gehandeld en heeft zich ertoe verplicht de schade te vergoeden, maar weigert inhoudelijk naar de zaak te kijken. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bestuursrechter onbevoegd is te oordelen over de schade als gevolg van het niet nakomen van de re-integratieplicht. Het onrechtmatig handelen hangt volgens appellant samen met de re-integratieverplichtingen die op het Uwv rusten. Er is volgens appellant sprake van niet tijdig beslissen in de zin van de Awb, zodat de bestuursrechter bevoegd is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
De beroepsgrond dat het verzoek om schadevergoeding niet is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 februari 2015, omdat het Uwv en appellant op de zitting bij de Raad op 29 oktober 2014 hebben afgesproken over de schade in gesprek te gaan, slaagt niet. Naar aanleiding van de op de zitting van de Raad getroffen schikking heeft immers op 19 december 2014 een gesprek plaatsgevonden over een door appellant ingediend verzoek om schadevergoeding. Dit gesprek heeft geleid tot het besluit van 12 februari 2015, welk besluit formele rechtskracht heeft verkregen. Dat appellant het niet eens is met de uitkomst van die onderhandelingen, betekent niet dat het Uwv geen uitvoering heeft gegeven aan de gemaakte afspraken. Het thans aan de orde zijnde verzoek om schadevergoeding strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 12 februari 2015, welke verzoek het Uwv terecht heeft beoordeeld met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Zoals appellant ter zitting heeft erkend, ziet de rechtspraak van de Raad over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb niet alleen op herhaalde aanvragen, maar ook op verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten. [3] Niet valt in te zien waarom deze rechtspraak niet van toepassing is op het verzoek van appellant.
4.3.
De grond dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, namelijk de schade die is ontstaan na het besluit van 12 februari 2015, slaagt ook niet. Appellant heeft toegelicht dat hij ook na 2015 gevolgen ondervindt van de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv op zijn psyche en leven. Appellant begroot de door hem geleden immateriële schade op een bedrag van € 15.000,- tot € 20.000,-. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Nog los van de vraag of de in deze procedure geclaimde schade als een nieuw feit kan worden aangemerkt, is van schade ontstaan ná 12 februari 2015 als gevolg van het onrechtmatige besluit van 30 november 2009 niet gebleken. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn schade verwezen naar een brief van psycholoog drs. A.A.W. Moonen van de HSK groep van 26 februari 2019, waarin zij melding maakt van sinds september 2018 ontstane klachten en een ontslagbrief van 19 april 2019 van psycholoog drs. E.R.B. Prevoo, waarin verslag wordt gedaan van een behandeling van één sessie in 2019 en waarin melding wordt gemaakt van optredende paniekaanvallen die als matig zijn aangemerkt. Dat sprake is van schade als gevolg van het besluit van 30 november 2009 van het Uwv blijkt hier niet uit.
4.4.
De grond van appellant dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 12 februari 2015 evident onredelijk is, slaagt evenmin. De bestuursrechter kan aan de hand van wat een betrokkene heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [4] Bij de beoordeling of de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is, maar de vraag of dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is.Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit het proces-verbaal van de zitting van 29 oktober 2014 blijkt dat  anders dan appellant heeft gesteld  het Uwv zich op de zitting bij de Raad van 29 oktober 2014 er niet toe heeft verplicht de door appellant te claimen schade te vergoeden, maar dat het Uwv slechts heeft ingestemd om met appellant daarover in gesprek te gaan. Tot een honorering van het schadeverzoek is het niet gekomen, omdat appellant de door hem gestelde schade niet had onderbouwd. Niet gebleken is dat deze afwijzing van het schadeverzoek onmiskenbaar juist is. Geconcludeerd wordt dan ook dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is.
4.5.
Tot slot wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard voor zover het schadeverzoek ziet op de re-integratieverplichting uit 2008/2009. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank zich niet bevoegd acht kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding voor zover dit verzoek verband houdt met de stelling van appellant dat het Uwv hem ten onrechte in 2008/2009 geen passend werk heeft aangeboden bij Licom, omdat dit feitelijk handelen betreft. In overeenstemming met artikel 8:71 van de Awb heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgerlijke rechter bevoegd is over een dergelijke vordering te oordelen. De rechtbank heeft ook overwogen dat voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat genoemde schade verband houdt met het besluit van 30 november 2009 appellant niet heeft onderbouwd waarom er een oorzakelijk verband zou zijn tussen dat besluit, dat ziet op de terugvordering van de ZW-uitkering en het mislopen van een baan bij Licom. Ook in hoger beroep heeft appellant niet duidelijk gemaakt in welk opzicht dit aspect van zijn verzoek verband houdt met dat besluit dan wel de op de zitting van de Raad op 29 oktober 2014 gemaakte afspraken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv het schadeverzoek terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het Uwv het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en L.A. Kjellevold en G.C. Boot als leden in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6, van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1994.
2.CRvB 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1999.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0725.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en