ECLI:NL:CRVB:2014:1999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
12-1557 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over terugvordering van WAO-uitkering en ZW-uitkering door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 28 mei 2014, wordt het Uwv opgedragen om binnen zes weken een gebrek in de besluitvorming te herstellen. De zaak betreft een hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant ontving tot 11 december 2003 een WAO-uitkering en meldde zich op 22 juni 2006 ziek, waarna hij een ZW-uitkering ontving. Het Uwv had appellant op 28 juli 2008 alsnog een WAO-uitkering toegekend, maar constateerde dat hij ten onrechte ZW-uitkering had ontvangen. Dit leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen uitkeringen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar zijn bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de besluiten van het Uwv niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, omdat ze naar een onjuist adres zijn verzonden. Hierdoor was appellant niet op de hoogte van de besluiten. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellant tegen de terugvordering van de ZW-uitkering ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in de besluitvorming te herstellen en de situatie te verduidelijken, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

12/1557 WAO-T
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
2 maart 2012/ 11/321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft voormelde gemachtigde de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het Uwv heeft bij brief aan de Raad van 8 januari 2014 medegedeeld dat het bedrag dat appellant, na verrekening, nog zelf moet terugbetalen op een te hoog bedrag is vastgesteld en dat als gevolg daarvan de inhouding (verrekening) op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te lang is doorgegaan.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 12/562 WAO, plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant was aanwezig, bijgestaan door
mr. S.C.H. Poelman, kantoorgenoot van mr. Tajjiou. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. De zaken zijn na de zitting gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft tot 11 december 2003 een WAO-uitkering ontvangen. Nadien heeft hij zich per 22 juni 2006 ziek gemeld en is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het Uwv appellant alsnog op grond van de zogenoemde Wet Amber een WAO-uitkering toegekend ingaande 20 juli 2006. Vervolgens heeft het Uwv geconstateerd dat appellant in verband met de desbetreffende
anti-cumulatiebepaling per laatstgenoemde datum ten onrechte ZW-uitkering heeft ontvangen.
1.2. In verband hiermee heeft het Uwv bij brief van 19 september 2008 appellant bericht dat hij “na verrekening met de afdeling Ziektewet” recht heeft op een bruto betaling van € 17.736,67 aan WAO-uitkering.
1.3. Bij besluit van 30 november 2009, geadresseerd aan het adres [adres 1] te [B.], heeft het Uwv medegedeeld dat het bedrag van de toegekende WAO-uitkering in mindering dient te worden gebracht op het ziekengeld. Daar echter al het volledige bedrag aan ziekengeld aan appellant is betaald, zal het teveel betaalde worden verrekend met de WAO-uitkering dan wel worden teruggevorderd. Het bedrag van de ZW-uitkering bedraagt derhalve per 20 juli 2006 €0,00 per dag. Bij besluit van dezelfde datum, verzonden aan hetzelfde adres, is aan appellant bericht dat over de periode van 20 juli 2006 tot en met 19 juli 2008 een bedrag van € 22.759,98 te veel aan ZW-uitkering is betaald, waarvan, na verrekening, een bedrag van € 19.426,16 wordt teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 15 november 2010, verzonden aan het adres [adres 2] te [woonplaats], is appellant als volgt bericht: “in onze brief van 27 augustus 2008 lieten wij u weten dat u te veel ZW-uitkering heeft ontvangen.” Het desbetreffende bedrag van
€ 19.426,16 dient in termijnen te worden terugbetaald, waartoe een maandelijks bedrag van
€ 301,69 op de lopende uitkering zal worden ingehouden.
2.1. Namens appellant is op 8 december 2010 een bezwaarschrift ingediend.
2.2. In verband hiermee zijn op 16 december 2010 de stukken betreffende het bezwaar aan de gemachtigde van appellant gezonden. Op 4 februari 2011 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is namens het Uwv medegedeeld dat de verwijzing in het besluit van 15 november 2010 naar een besluit van 27 augustus 2008 onjuist is daar een dergelijk besluit niet bestaat en dat daarmee de besluiten van 30 november 2009 zijn bedoeld; namens appellant is bij deze gelegenheid (alsnog) bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
2.3. Bij besluit van 14 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar voor zover gericht tegen de besluiten van 30 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat pas tijdens de hoorzitting van 4 februari 2011 bezwaar is gemaakt en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is te achten. Het bezwaar tegen het invorderingsbesluit van
15 november 2010 is ongegrond verklaard nu appellant daartegen geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd en evenmin heeft gesteld of onderbouwd dat het in dit besluit genoemde bedrag van de maandelijkse inhouding onjuist is.
3.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met betrekking tot de
niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de besluiten van 30 november 2009 niet aangetekend zijn verzonden. Bovendien zijn ze verzonden naar een onjuist adres, terwijl het Uwv ervan op de hoogte kon zijn dat appellant niet meer op het adres [adres 1] te [B.] woonachtig was. De desbetreffende besluiten zijn dan ook niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De besluiten zijn eerst door middel van de toezending op 16 december 2010 van de stukken betreffende het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2010 ter kennis van (de gemachtigde van) appellant gekomen. Ook uitgaande van een termijn van zes weken moet worden vastgesteld dat namens appellant eerst tijdens de hoorzitting van 4 februari 2011, derhalve niet binnen zes weken na 16 december 2010, bezwaar is gemaakt. De termijnoverschrijding heeft de rechtbank niet verschoonbaar geacht; daartoe heeft zij onder andere de stelling van appellant verworpen dat het Uwv zelf voor veel onduidelijkheid heeft gezorgd alsmede diens stelling dat het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2010 mede gericht was tegen het kortings- en het terugvorderingsbesluit. Het beroep dat gericht is tegen de invordering in maandelijkse termijnen van € 301,69 heeft de rechtbank ongegrond verklaard, omdat appellant geen argumenten of bewijzen naar voren heeft gebracht waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het Uwv niet tot inhouding van genoemd bedrag had kunnen komen.
4.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen stellingen herhaald en met name gesteld dat hij heeft beoogd om met zijn bezwaar tegen het invorderingsbesluit ook bezwaar te maken tegen de korting en de terugvordering. In een brief van
11 december 2013 heeft hij laten weten dat bij brief van 2 december 2013 weergegeven gewijzigde standpunt van het Uwv, zoals vervat in de bijlage bij de brief van 8 januari 2014 van het Uwv, hem geen aanleiding geeft om het hoger beroep in te trekken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad stelt, met de rechtbank, vast dat de besluiten van 30 november 2009 niet aangetekend zijn verzonden, terwijl ze tevens gericht waren aan een onjuist adres. Deze besluiten zijn derhalve niet op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Appellant was dan ook voor de ontvangst van het besluit van 15 november 2010 niet van de inhoud van deze besluiten op de hoogte. Laatstgenoemd besluit bevat behalve het bedrag van de maandelijkse inhouding, ook de mededeling dat appellant te veel ZW-uitkering heeft ontvangen en de vaststelling dat dit een bedrag van € 19.426,16 betreft (het bedrag van de terugvordering). Appellant heeft in het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2010 dat op 8 december 2010, dus tijdig, is ontvangen, zijn verbazing uitgesproken omtrent deze mededeling en het genoemde bedrag. Mede tegen de achtergrond van de verwarring die het Uwv eerder door middel van de onder 1.2 genoemde brief van 19 september 2008 - waarbij de indruk werd gewekt dat reeds (volledig) was verrekend - en het besluit van 15 november 2010 - waarbij werd verwezen naar een niet bestaand besluit - heeft geschapen, valt het bezwaar van appellant niet anders op te vatten dan mede gericht tegen het besluit tot korting op en tot terugvordering van de ZW-uitkering. Dit betekent dat appellant bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de besluiten van 30 november 2009.
5.2.
Het bestreden besluit moet derhalve (in elk geval) voor zover appellant daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, worden vernietigd.
5.3.1.
Vervolgens is de vraag aan de orde hoe te oordelen over de besluiten van
30 november 2010.
5.3.2.
Laatst vermelde besluiten zijn door het Uwv (deels) herzien zoals weergegeven in de brief van 8 januari 2014 aan de Raad en het daarbij gevoegde besluit van 2 december 2013 gericht aan de gemachtigde van appellant. Daarin is vermeld dat in het besluit van
30 november 2010 een onjuist bedrag van de terugvordering van ZW-uitkering is genoemd, omdat er ten onrechte van uit is gegaan dat van de appellant nog toekomende WAO-uitkering slechts € 3333,82 ter verrekening resteerde, terwijl dit € 20.780,20 had moeten zijn; met andere woorden, het bedrag dat appellant nog zelf diende terug te betalen was geen € 19.426,16 maar slechts € 2051,18. Het gevolg hiervan is mede dat de inhoudingen op de aan appellant (na)betaalde uitkering te lang zijn blijven doorlopen. Voor zover dit besluit niet (geheel) aan de bezwaren van appellant tegemoet komt zal de Raad het besluit van
2 december 2013 (bestreden besluit 2) met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de beoordeling betrekken.
5.3.3.
De Raad stelt vast dat onduidelijk is of de wijziging van het eventueel terug te betalen bedrag ook gevolgen heeft voor het kortingsbesluit van 30 november 2009, daarin is immers het bedrag van het te betalen ziekengeld over de gehele periode op nihil gesteld. Tevens constateert de Raad dat de reikwijdte van het besluit van 2 december 2013 gelezen in samenhang met de brief van 8 januari 2014 eveneens onduidelijk is. De hier bedoelde brief wekt de indruk dat de korting en de terugvordering als zodanig in stand blijven, terwijl het besluit juist vermeldt dat ook het eerder genoemde bedrag van € 2051,18 is voldaan, zodat het Uwv geen vordering meer heeft op appellant. Nu ook ter zitting de precieze inhoud van bestreden besluit 2 niet inzichtelijk is geworden, terwijl appellant ook de juistheid van het bedrag van € 2051,18 betwist, moet het vooralsnog als onvoldoende gemotiveerd worden aangemerkt. Ook de invordering en het bedrag van de maandelijkse inhouding genoemd in het besluit van 15 november 2010 kunnen niet zonder meer worden gehandhaafd.
5.3.4.
De Raad zal derhalve met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdragen om het hiervoor weergegeven gebrek te herstellen en de betekenis van bestreden besluit 2 in relatie tot bestreden besluit 1 te verduidelijken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het onder 5.3.3 en 5.3.4 omschreven gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning

QH