ECLI:NL:CRVB:2014:1994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
12-562 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig te laat beslissen door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, die sinds 6 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had zijn uitkering in 2003 zien intrekken. Na een ziekmelding in 2006 ontving hij een Ziektewet (ZW) uitkering, maar stelde later dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onrechtmatig te laat had beslist over zijn WAO-aanspraken. Hij vorderde schadevergoeding van meer dan € 182.000,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade, omdat hij meende dat de late beslissing had geleid tot financiële problemen en de gedwongen verkoop van zijn woning.

De Raad oordeelde dat het Uwv niet onrechtmatig had gehandeld. De appellant had zich in 2006 ziek gemeld met klachten die wezenlijk anders waren dan de psychische klachten waarvoor hij eerder een WAO-uitkering ontving. De Raad concludeerde dat het Uwv niet kon weten dat er al in 2006 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid op basis van psychische klachten, omdat deze klachten niet eerder waren gemeld. De Raad benadrukte dat er geen objectieve medische gegevens waren die aantoonden dat de appellant al eerder beperkingen had door psychische klachten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af.

Uitspraak

12/562 WAO
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
28 december 2011, 10/1592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 12/1557 WAO, plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant was aanwezig, bijgestaan door
mr. S.C.H. Poelman, kantoorgenoot van mr. Tajjiou. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. De zaken zijn na de zitting gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft vanaf 6 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen (onder meer) in verband met psychische klachten. Deze uitkering is bij besluit van 14 oktober 2003 per 11 december 2003 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 15%. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden. Nadien heeft appellant zich per 22 juni 2006 ziek gemeld en heeft hij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen over de maximum termijn. Bij een beoordeling in het kader van mogelijke aanspraken op grond van de WAO op 15 juli 2008 heeft een verzekeringsarts van het Uwv geoordeeld dat al per juni 2006 (mede) sprake was van dezelfde klachten als die waarvoor in 2003 WAO-uitkering werd ontvangen. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het Uwv appellant alsnog op grond van de zogenoemde Wet Amber een WAO-uitkering toegekend ingaande 20 juli 2006. Het Uwv heeft (een deel van) de WAO-uitkering nabetaald en bij besluit van 17 september 2008 de wettelijke rente over de nabetaling vergoed tot een bedrag van € 3441,13.
1.2. Namens appellant is het Uwv bij brief van 4 augustus 2009 aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatig handelen bestaande uit veel te laat beslissen omtrent diens
WAO-aanspraken op grond van de Amber regeling; indien sprake was geweest van een tijdige beslissing over en betaling van de WAO-uitkering - welke uitkering zijns inziens relevant hoger is dan de ZW-uitkering - dan waren geen financiële problemen ontstaan, was hij niet in een situatie van schuldsanering terecht gekomen - waarbij hij met een aanzienlijke restschuld is blijven zitten - en had de gedwongen verkoop van de woning niet plaatsgevonden. De schade bedraagt ruim € 182.000,- aan materiële en ruim € 10.000,- aan immateriële schade. Het Uwv heeft het verzoek om schadevergoeding bij besluit van 31 mei 2010 afgewezen. Daarbij is gesteld dat van onrechtmatig handelen geen sprake is: eerst na afloop van de
ZW-periode heeft appellant melding gemaakt van psychische klachten, terwijl de ziekmelding in 2006 geheel andere klachten, namelijk voet- en oogklachten, betrof. Zou al sprake zijn van onrechtmatig laat beslissen, dan geldt dat de daaruit voortvloeiende schade zich oplost in de betaling van wettelijke rente over de nabetaling, terwijl tevens het oorzakelijk verband tussen het gestelde onjuiste handelen van het Uwv en de gestelde financiële problemen ontbreekt.
1.3. Het namens appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van
21 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - verkort weergegeven - overwogen dat uit de beschikbare gegevens niet valt af te leiden dat het - gelet onder meer op het totaal andere karakter van de klachten terzake waarvan ZW-uitkering werd verstrekt - het Uwv voor juli 2008 duidelijk moest zijn dat er al veel eerder sprake zou kunnen zijn van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak.
3.
In hoger beroep hebben beide partijen hun standpunten herhaald.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep benadrukt dat de door hem geleden schade niet primair voortkomt uit de late betaling van de hem toekomende uitkering, maar uit het niet tijdig beslissen over de toepassing van artikel 43a van de WAO. Het Uwv wist, zo stelt appellant, of had behoren te weten dat al in 2006 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van psychische klachten.
4.2.
De Raad volgt het standpunt van appellant niet. Appellant heeft zich in juni 2006 ziek gemeld in verband met voetklachten en een splinter die in zijn oog was gekomen, derhalve klachten van geheel andere aard dan de psychische klachten waarvoor hij in 2003 uitkering ontving. Uit geen enkel stuk betreffende de periode van ZW-uitkering blijkt dat (op kenbare wijze) psychische klachten naar voren zijn gebracht. In het rapport van 30 augustus 2006 van verzekeringsarts F.H.M.M. Simonis staat vermeld: “Geen Amber, andere ziekteoorzaak”, hetgeen erop duidt dat de eventuele toepassing van de Wet Amber wel is onderkend, maar daartoe kennelijk geen enkele aanleiding bestond. Gelet op deze gegevens wordt geconcludeerd dat appellant zelf de eventuele psychische klachten gedurende de
ZW-periode niet aan de orde heeft gesteld en dat dit eerst tijdens het spreekuur van verzekeringsarts L. Beckers op 15 juli 2008 het geval is geweest. Niet gesteld of gebleken is dat appellant tijdens de periode van ZW-uitkering voor laatst bedoelde klachten bij een arts onder behandeling is geweest.
4.3.
Onder deze omstandigheden kan niet van het onrechtmatig te laat beslissen door het Uwv worden gesproken.
4.4.
De Raad betrekt hierbij mede dat het rapport van Beckers van 15 juli 2008 met betrekking tot de toename van psychische klachten voornamelijk op de anamnese is gebaseerd; objectief medische gegevens waaruit zou kunnen blijken dat al in juni 2006 of een latere datum in de ZW-periode sprake was van toegenomen beperkingen op grond van psychische klachten, bevat dit rapport niet. Dat artikel 43a van de WAO, zoals appellant stelt, zo ver gaat dat het Uwv bij elke ziekmelding (na enige periode van WAO-uitkering binnen vijf jaar daaraan voorafgaand) verplicht zou zijn geheel uit eigen beweging na te gaan of dit artikel eventueel van toepassing is, onderschrijft de Raad niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU6829) volgt uit de systematiek van de wet dat ook een beoordeling plaatsvindt of toepassing kan worden gegeven aan artikel 43a van de WAO op aanvraag van een betrokkene. Zodanige aanvraag ontbreekt hier.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning

QH