ECLI:NL:CRVB:2025:241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
24/558 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en onvoldoende bewijs van arbeidsvermogen op achttiende verjaardag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante had een aanvraag ingediend bij het Uwv, maar deze werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld of zij op haar achttiende verjaardag of daarna haar arbeidsvermogen had verloren. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de afwijzing van het Uwv in stand gelaten. Appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. R. Jethoe, voerde aan dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen deskundige in te schakelen en dat er onvoldoende informatie was verzameld over haar psychische klachten. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. E.S. Träger, verdedigde de afwijzing van de aanvraag en stelde dat de bewijslast bij appellante lag, vooral gezien de laattijdige aanvraag. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen. De Raad benadrukte dat de medische situatie van appellante op haar achttiende verjaardag niet kon worden vastgesteld en dat de beschikbare informatie niet voldoende was om aan te tonen dat zij recht had op een Wajong-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

24/558 WAJONG
Datum uitspraak: 12 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 januari 2024, 23/2542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jethoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1984, heeft met een door het Uwv op 1 november 2022 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat sprake is van een angststoornis. Bij de aanvraag is medische informatie gevoegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat op basis van de anamnese en aangeleverde gegevens er onvoldoende objectieve informatie is om te kunnen stellen dat sprake is geweest van duurzame beperkingen, samenhangend met ziekte of gebrek, op de achttiende verjaardag of later tijdens studie. Er kan daarom niet worden beoordeeld of appellante behoort tot de doelgroep van de Wajong. Met een besluit van 21 december 2022 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur en alle beschikbare medische informatie van de behandelend sector is bij de beoordeling betrokken. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat de verzekeringsartsen meer onderzoek hadden moeten verrichten. Er is sprake van een laattijdige aanvraag en uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij een laattijdige Wajong-aanvraag bij de aanvrager ligt. [1] Voor zover er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn en het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen, komen deze omstandigheden voor risico van appellante. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv een deskundige had moeten benoemen. Het is in beginsel aan de verzekeringsarts om te beoordelen of onderzoek door een deskundige noodzakelijk is om tot een weloverwogen oordeel te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het in dit geval niet nodig gevonden appellante te laten onderzoeken door een deskundige en de rechtbank heeft geen twijfel aan de juistheid van dit oordeel. Verder heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat geen beoordeling over de (afwezigheid van) mogelijkheden tot arbeidsparticipatie gegeven kan worden. Het gaat om de situatie rond de achttiende verjaardag van appellante. Er zijn enkele stukken die tot deze periode en ervoor zijn te herleiden, maar die bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen gegevens op basis waarvan de mogelijkheid van appellante kan worden beoordeeld om op dat moment met de eventueel aanwezige ziekte te kunnen functioneren. Als al uitgegaan kan worden van psychische aandoeningen rond de beoordelingsdatum, dan is het zo dat er geen gegevens zijn waaruit blijkt hoe de aandoeningen destijds tot uiting kwamen en in welke mate deze aanwezig waren. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom in zijn standpunt dat vanwege de afwezigheid van objectiveerbare medische gegevens rond de achttiende verjaardag het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellante niet vastgesteld kan worden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat appellante rond haar achttiende verjaardag een opleiding volgde en tevens werkte. De rechtbank heeft het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling
.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat sprake van een onzorgvuldig onderzoek, omdat het Uwv niet heeft voldaan aan de vergaarplicht van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzekeringsartsen hebben geen informatie ingewonnen en hebben ten onrechte geen deskundige ingeschakeld om de complexe psychische klachten van appellante te beoordelen. De bewijslast en het bewijsrisico gaan pas een rol spelen als aan de vergaarplicht is voldaan. Pas als de specialist aangeeft dat deze over onvoldoende informatie beschikt om een oordeel te kunnen vellen over de psychische gesteldheid van appellante op haar achttiende, kan geoordeeld worden dat dit voor risico van appelante komt. Ook is het onderzoek onzorgvuldig geweest omdat de in hoger beroep overgelegde brief van psycholoog/psychotherapeut A. Hirschfeld van 5 februari 2004 niet is beoordeeld door de verzekeringsartsen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de door haar aangeleverde informatie voldoende is om een oordeel te geven over haar arbeidsvermogen op haar achttiende verjaardag. Zij wijst in het bijzonder op de brief van psycholoog Hirschfeld van 5 februari 2004, waaruit blijkt dat appellante een zeer belaste voorgeschiedenis heeft en dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij zich niet in staat voelt om te gaan werken. De diagnose die op haar negentiende levensjaar is vastgesteld, met uitzondering van de diagnose omtrent de dood van haar baby, en de later vastgestelde persoonlijkheidsstoornis waren ook al aanwezig op haar achttiende levensjaar. Tot slot heeft appellante onder verwijzing naar het Korošec- arrest [2] verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van appellante moet worden afgewezen omdat de medische situatie van appellante per [geboortedatum] 2002 (de dag dat zij achttien jaar is geworden) dan wel na de studie niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
4.4.
Anders dan appellante heeft betoogd strekt artikel 3:2 van de Awb niet zo ver dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat het Uwv geen deskundige heeft ingeschakeld. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bewijslast en daarmee het bewijsrisico bij appellante ligt omdat sprake is van een laattijdige aanvraag. Appellante wordt ook niet gevolgd in het standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig zou zijn geweest omdat de brief van psycholoog/psychotherapeut Hirschfeld van 5 februari 2004 niet aan een verzekeringsarts is voorgelegd. Deze brief is pas in hoger beroep overgelegd, zodat deze brief niet bij het onderzoek door het Uwv betrokken had kunnen worden.
4.5.
Verder wordt in de brief van psycholoog/psychotherapeut Hirschfeld van 5 februari 2004 geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Deze brief is van na het achttiende jaar van appellante en het Uwv heeft terecht opgemerkt dat uit de brief niet blijkt wat de aard en ernst van de psychische klachten bij appellante waren op haar achttiende.
4.6.
Ook het betoog van appellante dat in deze procedure zonder benoeming van een deskundige sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, slaagt niet. Het beginsel van equality of arms [3] vergt een balans voor partijen in hun mogelijkheden om bewijsmateriaal aan te dragen, die de rechter in staat moet stellen een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Appellante heeft zowel bij haar aanvraag als daarna medische informatie overgelegd die naar haar aard geschikt is om twijfel te zaaien aan het standpunt van de artsen van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben de beschikbare informatie kenbaar beoordeeld. Dat appellante als gevolg van haar laattijdige aanvraag niet beschikt over medische informatie die betrekking heeft op haar situatie op haar achttiende verjaardag komt naar vaste rechtspraak [4] voor haar risico. Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen, ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering omdat niet kan worden vastgesteld of appellante op de dag dat zij achttien jaar is geworden, of daarna tijdens een studie, haar arbeidsvermogen heeft verloren. Gelet hierop is de Wajong-aanvraag van appellante terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft; b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1678.
2.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2721 en 26 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:185.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1356, en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.