ECLI:NL:CRVB:2025:1801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
20/4487 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na herziening arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellante. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de WGA-uitkering van appellante heeft voortgezet en een IVA-uitkering heeft geweigerd. In een eerdere tussenuitspraak op 15 september 2022 oordeelde de Raad dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. Het Uwv werd opgedragen om het gebrek te herstellen, maar slaagde hier niet in. De Raad heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien en kent appellante een IVA-uitkering toe met terugwerkende kracht vanaf 4 januari 2019. Tevens is er schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twee jaar en tien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De kosten voor rechtsbijstand en proceskosten zijn ook vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het Uwv en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

20/4487 WIA
Datum uitspraak: 10 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2020, 19/6467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de WGA-uitkering van appellante, waarbij zij volledig arbeidsongeschikt is geacht, ongewijzigd heeft voortgezet en daarmee heeft geweigerd om een IVA-uitkering aan haar toe te kennen. In een tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hierin is het Uwv niet geslaagd. De Raad voorziet zelf in de zaak en kent appellante een IVA-uitkering toe.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft op 15 september 2022 een tussenuitspraak gedaan. [1]
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft op deze stukken gereageerd.
Op 29 maart 2023 heeft mr. N. Abalhaj zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft verzekeringsarts I.A.K. Snels benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 30 augustus 2023 gerapporteerd. Partijen hebben zienswijzen ingediend en gereageerd op elkaars standpunten. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
In verband met het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit, waarin is geconcludeerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam is en zij daarom niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, onvoldoende is gemotiveerd. In het bijzonder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet toereikend gemotiveerd waarom in de fictieve FML, waarin uitsluitend de beperkingen staan die als duurzaam zijn aangemerkt, geen urenbeperking is opgenomen. De Raad heeft het Uwv opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde fictieve FML van 4 november 2022 ingediend. In deze FML is een urenbeperking opgenomen van gemiddeld ongeveer vier uur per dag en twintig uur per week. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde fictieve FML opnieuw functies geselecteerd, te weten functies binnen de SBCcodes 111180 (productiemedewerker industrie), 111333 (huishoudelijk medewerker) en 111010 (medewerker tuinbouw). Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 66,13%. Het Uwv heeft daarmee zijn standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVAuitkering gehandhaafd.
1.4.
Appellante heeft, onder verwijzing naar de eerder door haar ingediende rapporten van verzekeringsarts E.C. van der Eijk, aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat verwacht mag worden dat haar belastbaarheid in de toekomst dermate zal verbeteren dat zij twintig uur per week kan werken. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Daarbij heeft appellante onder andere naar voren gebracht dat zij als gevolg van haar auto-immuunziekte een verminderde weerstand heeft en daardoor een verhoogd risico loopt om ernstig ziek te worden.
1.5.
Gelet op met name de rapporten van Van der Eijk heeft de Raad het nodig geacht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. In haar rapport van 30 augustus 2023 heeft de deskundige vermeld dat zij het eens is met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat verwacht mag worden dat in de toekomst een urenbeperking van twintig uur per week afdoende zal zijn.
1.6.
De Raad heeft de deskundige ook gevraagd om, vanuit haar expertise als verzekeringsarts, aan te geven of de functies vallend binnen de SBC-code 111333, te weten de functies van medewerker huishoudelijke dienst, die worden verricht in een verpleeg- of verzorgingstehuis en waarin sprake is van een kenmerkende belasting op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) vanwege infectiegevaar, passend is voor appellante. De deskundige heeft hierop als volgt geantwoord:

Bij de functie huishoudelijk medewerker wordt onder infectiegevaar genoemd: het incidenteel voorkomen van een (zeer) besmettelijk virus onder de bewoners. Het norovirus is een dergelijk virus. Uit de richtlijn norovirus van het RIVM blijkt dat nierpatiënten een verhoogd risico lopen op een ernstig beloop en dat schoonmaakmedewerkers in de gezondheidszorg beroepsmatig een verhoogd risico lopen. Bij betrokkene is sprake van een (zeer) ernstige nierinsufficiëntie. Ik acht het daarom aangewezen dat zij niet wordt blootgesteld aan een dergelijk verhoogd risico.”
Verder heeft de deskundige opgemerkt dat ook in het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische nierschade uit 2009 staat dat sprake is van een verhoogd infectierisico bij chronische nierschade. Andere werksituaties waarin sprake kan zijn van een verhoogd infectierisico zijn bijvoorbeeld werken in de kinderopvang of achter de kassa van een supermarkt. Ook dit soort functies heeft de deskundige op medische gronden niet geschikt geacht voor appellante.
1.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige de functies van medewerker huishoudelijke dienst die binnen SBC-code 111333 waren geselecteerd verworpen. Daarvoor in de plaats heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep binnen dezelfde SBC-code een andere functie geselecteerd, namelijk de functie schoonmaker. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op 67,83%.
1.8.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de functie schoonmaker niet passend is, gelet op het door de deskundige omschreven verhoogde infectierisico. Het gaat ook in deze functie om schoonmaakwerkzaamheden die worden verricht in een verpleeghuis.
1.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich in rapporten van 8 april 2024 en 10 juni 2024, mede naar aanleiding van vragen van de Raad, op het standpunt gesteld dat de functie schoonmaker passend is voor appellante. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er onder andere op gewezen dat in deze functie geen sprake is van een kenmerkende belasting op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijke risico). Nadat appellante nogmaals haar standpunt naar voren heeft gebracht, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 26 augustus 2024 – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – geconcludeerd dat de functie schoonmaker toch niet passend is vanwege infectiegevaar en dat SBC-code 111333 alsnog moet komen te vervallen. Daarvoor in de plaats heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd binnen SBC-code 282102 (bezorger pakketten). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op 66,52%.
1.10.
Appellante heeft aangevoerd dat het selecteren van functies binnen een nieuwe SBCcode in deze fase van de procedure in strijd is met de goede procesorde. Door het vervallen van SBC-code 111333 resteren onvoldoende functies en daarom moet appellante duurzaam volledig arbeidsongeschikt worden geacht. Bovendien is appellante van mening dat de functies binnen SBC-code 282102 niet passend voor haar zijn. Het gaat wederom om functies waarin sprake is van een verhoogd infectiegevaar. Daarnaast zijn de functies niet passend vanwege de beperkingen die voortkomen uit haar andere medische problemen. Zij is van mening dat de vraag of de functies passend zijn moet worden voorgelegd aan de deskundige. Verder heeft appellante gesteld dat zij ook niet in staat is de functies binnen SBC-code 111180 en 111010 te vervullen. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.11.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen beletsel is en dus ook geen sprake van een handelen in strijd met de goede procesorde om in het kader van de beoordeling of appellante in aanmerking komt voor een IVA-uitkering nieuwe functies te selecteren. Dit is onderdeel van de lopende discussie over de vraag of de WGA-uitkering zou moeten worden omgezet in een IVA-uitkering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in rapporten van 5 februari 2025 en 22 juli 2025 toegelicht waarom de geselecteerde functies passend zijn. In het resultaat functiebelasting is niet vermeld dat in de functies binnen SBC-code 282102 sprake is van een verhoogd persoonlijk risico in de vorm van infectiegevaar. Dit betekent dat de blootstelling niet meer is dan wat gebruikelijk is in het dagelijks leven. Van intensief klantencontact is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen sprake. Bovendien is de geschiktheid van de functies binnen deze SBC-code besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

2. De Raad beoordeelt of het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. De Raad komt tot het oordeel dat dit niet het geval is.
2.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier en alle beschikbare informatie kenbaar bestudeerd. Daarnaast heeft de deskundige appellante, in het bijzijn van haar autismecoach, gesproken. In het rapport van 30 augustus 2023 heeft de deskundige gemotiveerd uiteengezet dat zij het eens is met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat verwacht mag worden dat de behandeling die appellante heeft in verband met haar autisme spectrum stoornis ertoe zal leiden dat in de toekomst een urenbeperking van twintig uur per week afdoende zal zijn in plaats van de per 4 januari 2019 geldende urenbeperking van tien uur per week. De Raad ziet daarom geen aanleiding om de gewijzigde fictieve FML van 4 november 2022 voor onjuist te houden.
2.2.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de gewijzigde fictieve FML in het rapport van 26 augustus 2024 terecht functies heeft geselecteerd in SBC-codes 111180, 282102 en 111010 en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend van 66,52%. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Gelet hierop kan de vraag of het Uwv in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld in het midden worden gelaten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.2.1.
Binnen SBC-code 282102 zijn twee functies geselecteerd, namelijk de functie route chauffeur en de functie bestelautochauffeur. Uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie route chauffeur mondprotheses en afdrukken moeten worden afgehaald bij tandartspraktijken. Per rit bezoekt men acht tot twaalf tandartspraktijken. In de functie bestelautochauffeur worden warme maaltijden bezorgd bij particuliere huishoudens (ouderen en gehandicapten) en incidenteel bij bedrijven. Men bezorgt, afhankelijk van de grootte van de wijk, 15-30 maaltijden per dienst bij particulieren en tot ongeveer 5-20 maaltijden bij bedrijven. Incidenteel worden bij hulpbehoevende klanten de maaltijden uit de box gehaald en op tafel geplaatst. Men rekent bij enkele van de niet automatisch betalende klanten de maaltijden af. In beide functies is sprake van een kenmerkende belasting op beoordelingspunt 2.12.1 (veelvuldig contact met klanten).
2.2.2.
De Raad is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet toereikend heeft gemotiveerd dat de functies binnen de SBC-code 282102 passend zijn voor appellante. Dat in het resultaat functiebelasting niet is vermeld dat sprake is van een verhoogd persoonlijk risico in de vorm van infectiegevaar is in dit geval niet doorslaggevend. Gelet op wat de deskundige heeft vermeld over het verhoogde infectierisico, zoals weergegeven onder 1.6 van deze uitspraak, de hiervoor omschreven werkbeschrijving van de functies en de kenmerkende belasting op beoordelingspunt 2.12.1, was overleg tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over een mogelijk verhoogd infectierisico aangewezen, zoals ook ten aanzien van de functie schoonmaker uiteindelijk is gebeurd. Niet is gebleken dat overleg op dit punt heeft plaatsgevonden.
2.2.3.
Dit betekent dat het bestreden besluit nog steeds niet voldoende is gemotiveerd. Gelet op het tijdsverloop en de mogelijkheden die het Uwv gedurende de procedure heeft gehad, acht de Raad het niet aangewezen om het Uwv thans opnieuw in de gelegenheid te stellen het bestreden besluit alsnog van een deugdelijke motivering te voorzien. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 4 januari 2019 te herroepen, te bepalen dat appellante met ingang van 4 januari 2019 recht heeft op een IVAuitkering en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
2.3.
Gelet op het voorgaande, behoeven de overige gronden die appellante heeft aangevoerd over de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen bespreking meer.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [2]
3.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 10 februari 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure zes jaar en tien maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar en tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,-.
3.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is in de bezwaarfase dus afgerond één maand. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is afgerond 33 maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk voor de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 88,- (1/34 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.912,- (33/34 deel van € 3.000,-).

Conclusie en gevolgen

4.1.
Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarin de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het besluit van 4 januari 2019 wordt herroepen. De Raad kent appellante met ingang van 4 januari 2019 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Proceskosten en griffierecht
4.2.
Appellante krijgt een vergoeding voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van beroep zijn reeds vergoed.
4.2.1.
De kosten voor rechtsbijstand in bezwaar worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 647,- (1 punt voor het indienen van het aanvullend bezwaarschrift van 6 augustus 2019).
4.2.2.
De kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep worden op grond van het Bpb begroot op € 4.081,50,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze na de tussenuitspraak, 0,5 punt voor de zienswijze na het deskundigenrapport en drie maal 0,5 punt voor de nadere reacties van 20 februari 2024, 16 juli 2024 en 11 december 2024), met een waarde per punt van € 907,-. Ook de kosten van de door appellante ingediende rapporten van Van der Eijk komen tot een bedrag van in totaal € 722,45 (inclusief omzetbelasting) voor vergoeding in aanmerking.
4.2.3.
Verder bestaat aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor zowel de Staat als het Uwv.
4.2.4.
Het totale bedrag aan (proces)kosten dat het Uwv moet vergoeden bedraagt € 5.677,70.
4.3.
Het Uwv moet ook het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden. Het in beroep betaalde griffierecht is reeds vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- herroept het besluit van 4 januari 2019;
- kent appellante met ingang van 4 januari 2019 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.912,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 88,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.677,70;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.E.A. Tessemaker

Voetnoten

1.CRvB 15 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1983.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.