ECLI:NL:CRVB:2025:1754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
22/2584 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-, ZW- en WIA-uitkeringen wegens niet-gemelde werkzaamheden door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2019 uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv heeft deze uitkeringen teruggevorderd omdat appellant werkzaamheden heeft verricht die hij niet heeft gemeld. Appellant betwist de rechtmatigheid van de terugvordering en stelt dat er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden. De Raad oordeelt dat de terugvordering van de uitkeringen in stand blijft, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten, en de Raad bevestigt deze beslissing. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/2584 WW
Datum uitspraak: 20 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2022, 20/4610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering, de ZW-uitkering en de WIA-uitkering van appellant heeft teruggevorderd vanwege door appellant verrichte en niet aan het Uwv gemelde werkzaamheden. Volgens appellant zijn er dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van terugvordering. Het Uwv heeft twee keer eerder, namelijk in 2014 en 2016, onderzoek gedaan naar door appellant verrichte werkzaamheden en als het Uwv toen zorgvuldig onderzoek had verricht, was de terugvordering niet zo hoog opgelopen. Ook de gevolgen van de terugvordering maken dat hiervan moet worden afgezien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om van terugvordering af te zien dan wel deze te matigen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A.T. Meijhuis, advocaat, heeft de behandeling van mr. Vis overgenomen.
De Raad heeft partijen naar aanleiding van zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten in de gelegenheid gesteld de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijhuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, van 25 mei 2015 tot en met 19 februari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en van 20 februari 2017 tot en met 31 juli 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding van de gemeente Lelystad op 15 januari 2019, inhoudende dat appellant inkomsten heeft uit een eigen bedrijf dan wel uit de bedrijven op naam van anderen, heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de in 1.1 genoemde uitkeringen. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn openbare bronnen geraadpleegd, is informatie opgevraagd bij derden, zijn verschillende getuigen gehoord en heeft tweemaal een gesprek met appellant plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 9 juli 2019.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2019 de WWuitkering van appellant met ingang van 1 april 2013 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het Uwv beslist dat appellant geen recht heeft op een ZWuitkering, omdat hij – nu hij geen recht had op een WW-uitkering – niet verzekerd was voor de ZW. Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het Uwv beslist dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij geen recht had op een ZW-uitkering.
1.4.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2019 (besluit 1) de WWuitkering van appellant met ingang van 1 april 2013 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 77.740,- aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 van hem teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 18 september 2019 (besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 mei 2015 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 64.372,81 aan onverschuldigd betaalde WIAuitkering over de periode van 25 mei 2015 tot en met 19 februari 2017 van hem teruggevorderd. Bij een derde besluit van 18 september 2019 (besluit 3) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant opnieuw vastgesteld (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 29.127,08 over de periode van 20 februari 2017 tot en met 31 juli 2019 van hem teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant terwijl hij de uitkeringen ontving werkzaamheden heeft verricht en dat – nu hij hierover geen verklaringen heeft afgelegd – het recht op de uitkeringen niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige. Doordat appellant hiervan geen administratie heeft bijgehouden kan het recht op WW-uitkering niet worden vastgesteld. Door de intrekking van de WW-uitkering is appellant niet verzekerd voor de ZW- en de WIA-uitkering. Het Uwv heeft daarom de ZW- en de WIA-uitkering ingetrokken en teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv met de onder 1.3 genoemde besluiten de WW-, ZW- en WIA-uitkeringen van appellant heeft ingetrokken. Deze besluiten staan in rechte vast en daarmee staan ook de rechtsgevolgen van deze besluiten vast. Het Uwv is met het bestreden besluit inhoudelijk ingegaan op de vraag of in de besluiten 1, 2 en 3 terecht is overgegaan tot intrekking van de uitkeringen. De rechtmatigheid van de intrekkingen stond op grond van de onder 1.3 genoemde besluiten echter al in rechte vast. Voor zover in de besluiten 1, 2 en 3 gesproken wordt over de intrekking van de uitkering, is sprake van een mededeling die niet gericht is op rechtsgevolg. In zoverre heeft het Uwv een onjuiste juridische toets uitgevoerd en had hij de bezwaren in zoverre niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen voor zover het Uwv appellant ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar tegen de intrekking van de uitkeringen. Wel heeft de rechtbank bij de beoordeling van de terugvorderingsbesluiten de grondslag, te weten het al dan niet verschaffen van inlichtingen over werkzaamheden, meegenomen bij de beoordeling van de vraag of de terugvorderingsbesluiten terecht zijn genomen. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar rechtspraak van de Raad. [2]
2.2.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige – de terugvordering – in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, als volgt overwogen.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] ( [naam B.V.] ). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [ naam bedrijf] , die omvangrijker waren dan een paar vriendendiensten.
2.4.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat appellant de werkzaamheden bij [naam B.V.] en [ naam bedrijf] niet aan het Uwv heeft gemeld. Dat appellant bij het Uwv heeft gemeld dat hij nog handelingen verrichtte in het kader van de liquidatie van [naam B.V.] heeft de rechtbank niet relevant geacht, omdat de verrichte werkzaamheden niet als zodanig gezien kunnen worden. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 de inlichtingenverplichting in het kader van de WW heeft geschonden, waardoor zijn recht op WW-uitkering niet is vast te stellen en de WW-uitkering over de periode van 1 april 2013 tot en met 24 mei 2015 terecht van appellant is teruggevorderd. Door het wegvallen van de WW-uitkering is het werknemerschap en daarmee ook het recht op een ZW- en een WIA-uitkering komen te vervallen. Het Uwv heeft daarom ook terecht de ZW-uitkering over de periode van 25 mei 2015 tot en met 19 februari 2017 en de WIA-uitkering over de periode van 20 februari 2017 tot en met 31 juli 2019 van appellant teruggevorderd. Niet is gesteld of gebleken dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellant houdt vast aan zijn standpunt dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Verder stelt appellant dat het Uwv op de hoogte was van het feit dat hij eigenaar was van de onderneming [naam B.V.] . Appellant heeft volgens zijn zeggen tijdens eerdere onderzoeken van het Uwv in 2014 en 2016 steeds openheid van zaken gegeven en alle relevante informatie is toen naar voren gekomen. Deze onderzoeken hebben geleid tot de conclusie dat er geen aanleiding was om het recht op uitkering te herzien dan wel om andere belastende besluiten te nemen. Ten opzichte van de onderzoeken in 2014 en 2016 zijn bij het onderzoek in 2019 geen (nieuwe) feiten bekend geworden die niet ook al in 2014 en 2016 hadden kunnen worden vastgesteld. Omdat het Uwv in 2014 en 2016 geen zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd, is het terugvorderingsbedrag opgelopen. Nu het Uwv bij de eerdere onderzoeken heeft nagelaten concrete vragen te stellen over de aard en inhoud van de werkzaamheden van appellant, ligt de oorzaak van het ontstaan van de terugvordering bij het Uwv.
Ook heeft de terugvordering volgens appellant grote persoonlijke gevolgen voor hem. Hij heeft momenteel geen inkomen, is op leeftijd en heeft gezondheidsschade. Daarnaast is hij nog verwikkeld in een strafzaak en durft hij mede hierdoor zijn post niet meer te openen. Bovendien heeft hij zelf geen voordeel gehad van de uitkeringsgelden, aangezien deze via het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) rechtstreeks naar zijn ex-partner zijn gegaan. Het is onredelijk deze bedragen bij hem terug te vorderen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Er zijn volgens het Uwv geen dringende redenen aanwezig om (gedeeltelijk) van terugvordering van de uitkeringen af te zien. Voor wat betreft de oorzaak van de terugvordering heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat deze volledig is gelegen in de gedraging van appellant, namelijk het niet doorgeven van zijn werkzaamheden voor [naam B.V.] en [ naam bedrijf] , waardoor het Uwv hem ten onrechte uitkeringen heeft verstrekt. Er zijn daarom in de oorzaak geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Ook in de gevolgen zijn volgens het Uwv geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien, nu appellant op dat punt de bescherming geniet van de beslagvrije voet.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover het de terugvordering betreft. Hij doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Artikel 36 van de WW, artikel 33 van de ZW en artikel 77 van de Wet WIA verplichten het Uwv terug te vorderen wat onverschuldigd is betaald. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het zesde lid van deze artikelen beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Zoals ter zitting met partijen besproken is schending van de inlichtingenverplichting geen constitutief vereiste voor terugvordering van ten onrechte betaalde uitkering in het kader van de WW, ZW en Wet WIA. Wanneer ten onrechte uitkering is betaald, geldt, zoals in 4.1 gesteld, dat het Uwv verplicht is terug te vorderen wat onverschuldigd is betaald. De bevoegdheid om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien is op grond van het zesde lid van deze artikelen beperkt tot situaties waarin dringende redenen aanwezig zijn. De bespreking ter zitting heeft zich daarom, met instemming van partijen, geconcentreerd op de aanwezigheid van dringende redenen als hiervoor bedoeld.
4.3.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden voortaan als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
4.4.
Het Uwv heeft in de situatie van appellant, zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de terugvordering, alle relevante feiten en omstandigheden in volle omvang meegewogen en geen aanleiding hoeven te zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit betekent dat de terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkeringen in stand blijft. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Niet is gebleken dat het Uwv een aandeel heeft gehad in de oorzaak van de terugvordering. Dat appellant zowel in 2014 als in 2016 onderwerp van onderzoek is geweest leidt niet tot een ander oordeel. In redelijkheid kan niet worden geconcludeerd dat het Uwv in 2014 en 2016 naar aanleiding van de meldingen onvoldoende onderzoek heeft gedaan. Zowel in 2014 als in 2016 heeft het Uwv gegeven wat toen bij het Uwv bekend was en gelet op de informatie die appellant toen zelf heeft verschaft voldoende uitgebreide onderzoeken verricht. Uit deze onderzoeken is echter niet komen vast te staan dat appellant als zelfstandige aan het werk is geweest. Appellant is zowel in 2014 als in 2016 op gesprek geweest bij het Uwv, waarbij hij is geconfronteerd met de fraudemeldingen en hij heeft telkens meegedeeld dat hij geen werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht naast zijn uitkering. Ook tijdens een telefoongesprek in november 2015 heeft appellant aan het Uwv meegedeeld dat een voorgenomen werkhervatting niet is doorgegaan en tijdens een gesprek bij een arbeidsdeskundige in januari 2017 heeft appellant opgemerkt dat hij wellicht als zelfstandige aan de slag wil, terwijl uit onderzoek is gebleken dat hij al kort na het intreden van de WWuitkering in 2013 als zelfstandige is gaan werken. Ook anderszins heeft appellant nooit aan het Uwv gemeld dat hij werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Anders dan door appellant gesteld heeft hij destijds dan ook geen volledige openheid van zaken gegeven.
4.6.
De melding van 15 januari 2019 heeft de aanleiding gevormd voor het nadere onderzoek dat is uitgemond in het onderzoeksrapport van 9 juli 2019. Deze melding bevatte naast gegevens over de werkzaamheden en de werkwijze van appellant ook de namen van personen, op wiens naam bedrijven van appellant zouden staan. Het Uwv had pas toen zowel aanleiding om een nader onderzoek te doen als aanknopingspunten om dit nadere onderzoek vorm te geven. Dit nadere onderzoek heeft vervolgens plaatsgevonden. In het kader daarvan zijn onder meer de genoemde personen als getuige gehoord. Met betrekking tot de inhoud en de resultaten van dit onderzoek verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De conclusie die de rechtbank hieruit heeft getrokken, namelijk dat het Uwv pas bij het onderzoek in 2019 is gebleken dat appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht voor [naam B.V.] en [ naam bedrijf] , wordt onderschreven.
4.7.
De oorzaak van de terugvordering is geheel gelegen in het feit dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige voor [naam B.V.] en [ naam bedrijf] niet heeft doorgegeven aan het Uwv. Doordat appellant dit niet heeft doorgegeven, is aan hem ten onrechte uitkering verstrekt. De oorzaak van de terugvordering ligt dus volledig bij appellant.
4.8.
Wat betreft de financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat een betalingsregeling is getroffen, op basis waarvan maandelijks € 10,- wordt afgelost. Het Uwv heeft op deze manier voldoende rekening gehouden met de financiële gevolgen van de terugvordering. Dat appellant op leeftijd is en in een slechte gezondheid verkeert levert, nog daargelaten dat hij van dit laatste geen objectief verifieerbare gegevens heeft overgelegd, geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. Dit geldt eveneens voor het gegeven dat de uitkeringsgelden via het LBIO rechtstreeks naar zijn ex-partner zijn gegaan, waardoor hij zich nooit heeft verrijkt.
4.9.
Uit wat is overwogen volgt dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit – de terugvordering – in stand heeft gelaten. Wel is het zo dat de rechtbank om hiertoe te komen niet geheel de juiste weg heeft gevolgd. In dit verband verwijst de Raad naar overweging 4.2.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op wat in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen slaagt het hoger beroep niet.
5.2.
Aangezien het Uwv pas in hoger beroep, na het verzoek van de Raad te reageren op zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 over het toetsingskader, is gekomen tot een toereikende onderbouwing van de terugvordering, is sprake van een motiveringsgebrek. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou tot dezelfde terugvordering zijn gekomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-).
7. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.267,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G.C. Boot en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 4 juli 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8744 en CRvB 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5576.