ECLI:NL:CRVB:2025:1686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
26 november 2025
Zaaknummer
23/212 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van bijstand en terugvordering met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Spanje verblijft. Appellant had eerder bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, maar deze bijstand is ingetrokken door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte en inkomsten genoot uit onderverhuur. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens kosten van bijstand teruggevorderd, maar appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn psychische klachten. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van dringende redenen. De Raad wees de schadevergoeding van € 1.500,- toe aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar bevestigde de terugvordering van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

23/212 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2022, 21/1826 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] zonder vaste woon- of verblijfplaats te Spanje (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 18 november 2025

SAMENVATTING

Het college heeft het recht op bijstand van appellant ingetrokken en kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Appellant voert in hoger beroep alleen aan dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het dagelijks bestuur geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Hij krijgt daarin geen gelijk. Wel krijgt appellant een schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld. Op 18 juni 2024 heeft mr. M.N.G. Brok, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Naar aanleiding hiervan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 oktober 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brok. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. van Roestel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 28 juni 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant in Spanje verblijft en zich daar als coach en begeleider in de geestelijke gezondheid aanbiedt, heeft een handhavingsmedewerker van Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Deze medewerker heeft onder meer onderzoek op het internet gedaan, bankafschriften opgevraagd en appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 1 september 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur met besluiten van 27 maart 2020 en 4 september 2020 de bijstand van appellant per 14 maart 2020 en over de periode van 28 juni 2016 tot 14 maart 2020 ingetrokken. De reden hiervoor is dat appellant onder meer op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als begeleider, inkomsten heeft gehad uit onderverhuur van zijn woning en diverse malen in het buitenland heeft verbleven. Appellant heeft dat alles niet gemeld en daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden. Ook heeft hij desgevraagd bankafschriften niet overgelegd. De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De besluiten tot intrekking van de bijstand staan in rechte vast.
1.4.
Met een besluit van 11 september 2020, zoals gewijzigd met besluiten van 22 oktober 2020 en 3 november 2020 en gehandhaafd met een besluit op bezwaar van 1 april 2021 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur kosten van bijstand over de periode van 28 juni 2016 tot 1 augustus 2019 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 30.600,98. Het dagelijks bestuur heeft zich in het bestreden besluit onder meer op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellant heeft niet aangetoond dat er een verband is tussen het terugvorderingsbesluit en zijn psychische klachten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van dringende redenen op grond waarvan het dagelijks bestuur geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering. Appellant heeft in dit verband gewezen op zijn psychische klachten en heeft in dat kader aangevoerd dat onvoldoende waarde is toegekend aan de verklaring van de artspsychotherapeut [X] ( [X] ) van 21 juni 2021. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats meer heeft doordat zijn inkomen met de intrekking van de bijstand is weggevallen en het huurcontract van zijn woning per 1 november 2020 is beëindigd wegens onder andere een huurachterstand. Appellant heeft ook aangevoerd dat het dagelijks bestuur hem per 4 juni 2020 een pand- en contactverbod heeft opgelegd en tot slot dat het dagelijks bestuur in zijn geval een lagere beslagvrije voet hanteert omdat hij in Spanje verblijft. Deze omstandigheden en het daaruit voortvloeiende gebrek aan perspectief voor appellant hebben bij hem geleid tot veel spanningen en een toename van zijn psychische klachten. Deze beroepsgrond slaagt om de hierna volgende redenen niet.
4.2.1.
Het dagelijks bestuur is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.2.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [1] tot uitdrukking heeft gebracht, moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd heeft het dagelijks bestuur bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Daartoe is het volgende van belang.
Gezondheidssituatie/psychische klachten
4.3.1.
Aan de verklaring van [X] komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de verklaring van [X] , bij wie appellant tot 2022 onder behandeling is geweest, niet meer dan een opsomming van wat appellant tegenover [X] heeft verklaard over zijn sinds medio december 2019 bestaande klachten. Uit de verklaring blijkt niet dat [X] een diagnose heeft gesteld of dat appellant voor zijn klachten door [X] wordt behandeld. Ook blijkt uit die verklaring niet dat de klachten zijn ontstaan of verergerd door de terugvordering. De klachten bestonden vóór de terugvordering al. Ook de twee suïcidepogingen waarnaar appellant heeft verwezen, zijn niet te relateren aan de terugvordering. Ook uit de overige overgelegde medische informatie blijkt niet van een toename van psychische klachten als gevolg van de terugvordering. Die informatie dateert van vóór de besluitvorming. Ter zitting van de Raad heeft appellant bovendien de mogelijkheid van onderzoek door een onafhankelijk medisch deskundige desgevraagd van de hand gewezen. Dit leidt tot de slotsom dat met wat in hoger beroep is aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat de psychische klachten van appellant als gevolg van de terugvordering zijn toegenomen.
Financiële situatie en wegvallen van huisvesting
4.3.2.
Het wegvallen van het inkomen is geen gevolg van de terugvordering, maar een gevolg van de intrekking van de bijstand. Ook de omstandigheid dat appellant zijn woning is kwijtgeraakt, is – net als het contactverbod – niet het gevolg van de terugvordering. Dat appellant zijn woning is kwijtgeraakt, houdt verband met het al vóór het terugvorderingsbesluit niet betalen van de huur door appellant en met het zonder toestemming onderverhuren van de woning. Daar komt bij dat eigenlijk niet goed een inschatting kan worden gemaakt van wat de financiële situatie van appellant is, nu appellant geen inzicht heeft geboden in de aard en omvang van de door hem verrichte werkzaamheden en de door hem daaruit genoten inkomsten en ook nog altijd bankafschriften ontbreken van een bij het dagelijks bestuur eerder nog onbekende bankrekening van appellant. Bovendien heeft appellant bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke bescherming hij ook kan inroepen als het college een te lage beslagvrije voet zou hanteren.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.4.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.4.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het dagelijks bestuur van het bezwaarschrift van appellant op 3 november 2020 tot de datum van de uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Vastgesteld wordt verder dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. De overschrijding is ruim een jaar, zodat dit dient te leiden tot een veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
4.4.3.
Aanleiding bestaat ook om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met indiening van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt) voor het verzoek. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van dat verzoek bestaat in dit geval geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant verder geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van Z. Şipal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
de griffier is verhinderd te ondertekenen