ECLI:NL:CRVB:2025:160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
24/150 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in detentie en afwijzing van aanvraag om bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die in detentie heeft verbleven, had bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij in detentie verbleef. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Hij betoogde dat de intrekking en terugvordering onevenredige gevolgen voor hem had, en dat de aanvraag om bijstand ten onrechte was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende had meegewerkt aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting, wat leidde tot een onduidelijke woon- en leefsituatie. De Raad oordeelde dat het college terecht had besloten tot intrekking en terugvordering van de bijstand, en dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand ook terecht was. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen. De appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

24/150 PW en 24/216 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2023, 23/3381 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 december 2023, 23/3096 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken om een intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in detentie en om de afwijzing van een daarna ingediende aanvraag. Hieraan ligt ten grondslag dat de woon- en leefsituatie van appellant – die dakloos is – als gevolg van schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting onduidelijk is gebleven. Appellant is het daar niet mee eens. Hij vindt dat het besluit tot terugvordering onevenredige gevolgen heeft. Appellant betoogt verder dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat er geen sprake was van schending van de inlichtingen- of medewerkingsverplichting, het onderzoek onzorgvuldig is geweest en ten slotte dat het college zijn aanvraag door had moeten zenden naar een andere gemeente. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Zijn hoger beroepen slagen daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en 2. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft aan partijen kenbaar gemaakt graag een intake te willen houden. De gemachtigde van het college heeft deelgenomen aan de intake. Appellant heeft niet meegewerkt aan de intake.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 23 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
De Raad heeft na de behandeling ter zitting het onderzoek geschorst, omdat partijen tijdens de zitting kenbaar hadden gemaakt te willen proberen hun geschillen, waaronder de twee hier aan de orde zijnde hoger beroepen, met behulp van een mediator te beslechten. Deze verwijzing naar mediation heeft echter niet tot een oplossing en beëindiging van deze procedures geleid.
Het college heeft vervolgens nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellant en het college niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Met een besluit van 8 augustus 2022 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 20 juli 2022 ingetrokken. Op 31 augustus 2022 heeft appellant zich weer bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en op 30 september 2022 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Uit een door appellant bij de aanvraag overgelegd document van het Ambtsgericht Tauberischofheim blijkt dat hij van 24 mei 2022 tot en met 24 augustus 2022 in Duitsland in detentie heeft verbleven. Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven dat hij al twee jaar dakloos is, hij al die tijd overnacht in zijn auto en hij dat doet op plekken waar je gratis kunt parkeren. Appellant heeft op 30 september 2022 een formulier ‘Verklaring feitelijke verblijfsplaats’ (Verklaring) ingeleverd en daarop vermeld dat hij verblijft op het Afvalpunt Spaarnelanden – Post.nl in de Waarderpolder in een witte Renault Kangoo met een specifiek kenteken. In een aan appellant bij de aanvraag uitgereikt formulier ‘Aanvraag geen vaste verblijfplaats’ is opgenomen dat hij dagelijks zijn locatie door dient te geven en wordt uitgelegd hoe appellant dat kan doen. De sociale recherche is vervolgens een onderzoek gestart naar de verblijfslocatie van appellant in de periode van 30 september 2022 tot en met 10 oktober 2022. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een journaal en een rapport van 10 oktober 2022.
1.2.
Met een besluit van 18 november 2022 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen – kort gezegd – op de grond dat hij niet aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft voldaan en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met een besluit van 11 april 2023 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2022 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Voorop staat dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan de locatiecontroles en onjuiste inlichtingen over zijn verblijf heeft verstrekt. De woon- en leefsituatie van appellant is daardoor onduidelijk gebleven. Verder heeft appellant de over de afgelopen drie maanden gevraagde bankafschriften niet overgelegd en geen verklaring gegeven waar hij vanaf 24 augustus 2022 van heeft geleefd. Als gevolg van deze schendingen van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden.
1.3.
Omdat uit de door appellant bij de aanvraag overgelegde stukken bleek dat hij in Duitsland in detentie heeft verbleven, heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 14 februari 2023 de bijstand van appellant over de periode van 24 mei 2022 tot en met 19 juli 2022 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.949,01 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant geen recht heeft op bijstand in de periode waarin hij in detentie heeft verbleven. Met een besluit van 11 april 2023 (bestreden besluit 2) heeft het college het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door geen melding te maken van zijn verblijf in detentie en dat de terugvordering is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Tijdens verblijf in detentie bestaat geen recht op bijstand en het college ziet verder geen redenen om niet van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot terugvordering over te gaan.
De aangevallen uitspraken
2.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ook ongegrond verklaard en daarmee ook dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de onder 2 genoemde uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluiten 1 en 2 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De intrekking en terugvordering wegens detentie (aangevallen uitspraak 2)
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 24 mei 2022 tot en met 19 juli 2022 gedetineerd is geweest en dat hij daardoor, gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, in die periode geen recht heeft op bijstand.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het besluit tot terugvordering voor hem onevenredig nadelige gevolgen heeft. Volgens appellant had het college gelet op de omstandigheden dat hij na zijn verblijf in detentie dakloos was en hij geen bijstand ontving, van terugvordering moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Op grond van het evenredigheidsbeginsel mogen de voor een betrokkene nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken overwogen. [1]
4.2.2.
Bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel in deze zaak gaat het om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Het college heeft ter zitting in reactie op deze beroepsgrond er terecht op gewezen dat de omstandigheden dat appellant aansluitend aan detentie dakloos was en geen bijstand ontving, niet het gevolg zijn van bestreden besluit 2. Appellant was daarvoor ook al dakloos. Het feit dat appellant na de detentie geen bijstand ontving was het gevolg van het besluit van 8 augustus 2022. [2] Het college heeft bij de belangenafweging verder voorop gesteld dat bijstand een vangnetvoorziening is en terecht moet komen bij diegenen die het echt nodig hebben. Het enkele feit dat sprake is van dakloosheid, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat een besluit tot terugvordering onevenredige gevolgen heeft. Een andersluidend standpunt zou er namelijk toe leiden dat van een dakloze nooit ten onrechte ontvangen bijstand zou mogen worden teruggevorderd. Het college ziet daarvoor geen reden.
4.2.3.
Gelet op 4.2.2 heeft het college geen blijk gegeven van een onevenwichtige belangenafweging. In dit verband is ook van belang dat tijdens de detentie van staatswege in de kosten van levensonderhoud van appellant is voorzien. [3] Daar komt bij dat de terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering en dat appellant dan als schuldenaar de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet.
4.3.
Dit betekent dat het college gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot de in bestreden besluit 2 neergelegde terugvordering van bijstand.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand (aangevallen uitspraak 1)
4.4.
De Raad stelt vast dat aan bestreden besluit 1 onder meer ten grondslag ligt dat als gevolg van de schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting de woon- en leefsituatie van appellant onduidelijk is gebleven. Appellant heeft om de volgende redenen zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden. Appellant heeft niet dagelijks doorgegeven waar hij verbleef, terwijl in het formulier ‘Aanvraag geen vaste verblijfplaats’ duidelijk is opgenomen dat hij dat wel moest doen. Van de zeven keer dat de sociale recherche telefonisch contact met hem heeft gezocht heeft hij vier keer de telefoon opgenomen. Daarvan heeft hij drie keer verklaard op dat moment niet in de gemeente Haarlem te verblijven. De ene keer dat appellant wel te kennen heeft gegeven dat hij in [woonplaats] verbleef, is hij bij een locatiecontrole niet aangetroffen op de door hem genoemde locatie. Appellant heeft nadien ook niet meer mee willen werken aan een nader onderzoek naar zijn verblijfslocatie(s).
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet zijn inlichtingen- en of medewerkingsverplichting heeft geschonden, omdat het college niet van hem mocht verwachten dat hij steeds tot de ochtend op de door hem opgegeven locatie verbleef en telefonisch bereikbaar was, dan wel dat hij bij verblijf op een gewijzigde locatie dagelijks doorgaf waar hij verbleef. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Op iemand die bijstand aanvraagt zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierbij vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven waarover de aanvrager dus inlichtingen dient te geven. Op grond van vaste rechtspraak kan ook van iemand die stelt dakloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft. [4] In dit geval mocht het college dus van appellant verlangen dat hij tot de ochtend op de door hem opgegeven locatie verbleef en telefonisch bereikbaar was en ook dat hij dagelijks zijn (gewijzigde) verblijfslocatie doorgaf. Dat heeft appellant niet gedaan. In het formulier ‘Aanvraag geen vaste verblijfplaats’ worden verschillende mogelijkheden benoemd om een verblijfslocatie door te geven, ook zonder telefoon. Van geen van deze mogelijkheden heeft appellant gebruik van gemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe niet in staat was.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldigheden bevat en daarom het bestreden besluit 1 niet kan dragen. Uit het rapport blijkt dat bij het locatieonderzoek van een onjuist kenteken is uitgegaan aangezien één letter verkeerd was genoteerd. Het college had appellant ook een nieuwe termijn moeten gunnen om inzicht te geven in zijn verblijfslocatie. Ook die beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Dat bij het onderzoek van een gedeeltelijk onjuist kenteken is uitgegaan, maakt niet dat het college de onderzoeksbevindingen niet aan het bestreden besluit 1 ten grondslag had mogen leggen. Appellant heeft met de door hem ondertekende Verklaring niet het juiste kenteken opgegeven, terwijl hij wel zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van de aanvraag en de Verklaring. Daarnaast heeft het college ter zitting toegelicht dat uit navraag bij de sociale rechercheurs het volgende is gebleken. De ene keer dat appellant had aangegeven in [woonplaats] te verblijven, is bij de locatiecontrole gezocht naar een witte Renault . De sociaal rechercheurs hebben toen in de omgeving van de opgegeven locatie in het geheel geen witte Renault waargenomen. Daarbuiten is het niet tot locatiecontrole gekomen omdat appellant zijn telefoon niet opnam en als hij wel opnam te kennen gaf niet in [woonplaats] te verblijven. Uit het rapport van 10 oktober 2022 en uit het in het dossier aanwezige overzicht van chatberichten volgt dat de klantmanager van appellant aan hem nadien meerdere keren heeft voorgesteld om nogmaals een locatieonderzoek in te stellen, maar dat appellant steeds heeft geweigerd daaraan zijn medewerking te verlenen. Niet valt in te zien waarom het college appellant vervolgens wederom een nadere termijn voor een nieuw onderzoek had moeten verlenen.
4.7.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college gehouden was om de aanvraag door te zenden aan de gemeente waar appellant volgens het college wel verbleef. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.7.1.
Uit het rapport van 10 oktober 2022 en uit het in het dossier aanwezige overzicht van chatberichten volgt dat de klantmanager van appellant aan hem heeft voorgesteld om de aanvraag door te sturen aan de gemeente Haarlemmermeer, omdat uit het onderzoek naar zijn verblijfslocatie en contact met de klantmanager bleek dat appellant het merendeel van de tijd in die gemeente verbleef. Appellant is daar zelf uitdrukkelijk niet mee akkoord gegaan. Het college was onder die omstandigheden niet gehouden om de aanvraag door te sturen.
Conclusie
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.1 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Aangevallen uitspraak 1 en 2 worden daarom bevestigd. Dat betekent dat intrekking en terugvordering en de afwijzing van de aanvraag in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207 en 31 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696, verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
2.Vergelijk de uitspraak van 23 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:818.
3.Vergelijk de uitspraak van 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7395.
4.Uitspraken van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15 en 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:794.