ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-5283 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens detentie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Appellant ontving sinds 22 oktober 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 14 juli 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage besloten de bijstand met ingang van 31 mei 2010 in te trekken, omdat appellant vanaf die datum gedetineerd was. Tevens werd een bedrag van € 893,19 teruggevorderd over de periode van 31 mei 2010 tot en met 30 juni 2010. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 16 april 2013 geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad overweegt dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geen recht op bijstand bestaat voor degene die door middel van voorlopige hechtenis rechtens de vrijheid is ontnomen. Dit geldt ook als de detentie achteraf bezien ten onrechte is geweest. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens zijn detentie niet in staat was om het college op de hoogte te stellen van zijn situatie.

De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De beslissing van het college is niet onredelijk en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

11/5283 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
3 augustus 2011, 10/7487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 16 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013. Voor appellant is zonder voorafgaand bericht niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 22 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het college deze uitkering met ingang van 31 mei 2010 ingetrokken omdat appellant vanaf die datum was gedetineerd. Bij dat besluit zijn tevens de kosten van bijstand over de periode 31 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 tot een bedrag van (netto) € 893,19 van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 september 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat het college de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat in dit geval de periode van 31 mei 2010 tot en met 14 juli 2010 ter beoordeling voorligt. Gedurende deze gehele periode was appellant gedetineerd.
4.2. Appellant betoogt dat hij ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, dat hij tijdens zijn detentie de vaste huurlasten voor zijn woning diende door te betalen en dat hij niet in de gelegenheid was om het college van zijn detentie op de hoogte te stellen. Volgens appellant heeft het college zijn bijstand ten onrechte ingetrokken en over de periode van
31 mei 2010 tot en met 30 juni 2010 teruggevorderd.
4.3. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bestaat geen recht op bijstand voor degene aan wie door middel van voorlopige hechtenis rechtens de vrijheid is ontnomen. Dit geldt ook als deze detentie achteraf bezien, wat daarvan in dit geval ook zij, ten onrechte is geweest. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 december 1991, LJN ZB2131. Voorts heeft appellant zijn stelling, dat hij tijdens zijn detentie buiten staat was die detentie bij het college te melden, niet aannemelijk gemaakt.
4.4. Gelet op het vorenstaande was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 31 mei 2010 in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, tevens bevoegd de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken, waarbij wordt opgemerkt dat tijdens de detentie van staatswege in de kosten van levensonderhoud van appellant is voorzien.
4.5. Uit hetgeen in 4.4 is overwogen vloeit voort dat het college op goede gronden tot intrekking en terugvordering van de bijstand is overgegaan. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.R. Schuurman
KR