ECLI:NL:CRVB:2025:1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
24/1639 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en weigering bekorten periode loonsanctie door het Uwv

In deze zaak gaat het om de loonsanctie die het Uwv heeft opgelegd aan ABN AMRO Bank N.V. wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever van een ex-werkneemster. De loonsanctie van 52 weken werd opgelegd omdat de werkgever niet voldoende had gedaan om de re-integratie van de ex-werkneemster te bevorderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de werkgever te weinig inspanningen heeft verricht in het tweede spoor van re-integratie en dat het vertrouwen op het advies van de bedrijfsarts voor risico van de werkgever kwam. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het hoger beroep van de werkgever ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de werkgever vanaf 9 februari 2021 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat er geen deugdelijke grond was voor deze tekortkomingen. De werkgever had ook geen recht op bekorting van de loonsanctie, omdat de tekortkomingen niet waren hersteld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de re-integratie van werknemers en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke verplichtingen.

Uitspraak

24/1639 WIA, 24/1659 WIA
Datum uitspraak:22 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2024, 23/2421, 23/2422 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
ABN AMRO Bank N.V. te Amsterdam (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak primair over de vraag of het Uwv terecht aan appellante een zogeheten loonsanctie heeft opgelegd. Deze loonsanctie houdt in dat het Uwv het tijdvak waarin de (ex-)werkneemster tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 11 november 2022. Verder gaat het over de vraag of het Uwv het verzoek van appellante om de periode van de loonsanctie te bekorten, terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M. Drost hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellante heeft [naam bedrijfsarts] , bedrijfsarts bij [naam B.V.] , gevolmachtigd om namens haar op te treden en kennis te nemen van de medische stukken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 juli 2025. Voor appellante is mr. Drost verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. (
Ex)-werkneemster heeft zich op 14 november 2019 ziekgemeld na een incident met een agressieve klant op 28 oktober 2019 en een daarop volgende berisping van haar leidinggevende voor de manier waarop zij met de klant was omgegaan. Op 11 december 2019 heeft de bedrijfsarts geadviseerd de arbeidsongeschiktheid op medische gronden te beëindigen. (Ex-)werkneemster heeft op 2 januari 2020 haar werkzaamheden hervat, maar heeft zich dezelfde dag opnieuw ziekgemeld. Op 11 januari 2020 heeft (ex-)werkneemster bij het Uwv een zogeheten deskundigenoordeel gevraagd. Op 18 februari 2020 heeft een verzekeringsarts van het Uwv een deskundigenoordeel uitgebracht. Per 14 januari 2020 is (ex-)werkneemster volgens de verzekeringsarts niet geschikt te achten voor het uitvoeren van de bedongen arbeid. In de periode hierna heeft de bedrijfsarts (ex-)werkneemster onverminderd volledig arbeidsongeschikt geacht en appellante geadviseerd een deskundigenoordeel aan te vragen bij het Uwv, om de re-integratie-inspanningen tot dusverre te laten toetsen.
1.2.
Op 10 december 2020 heeft appellante bij het Uwv een deskundigenoordeel aangevraagd. In het rapport van 8 februari 2021 heeft een verzekeringsarts van het Uwv het voldoende aannemelijk geacht dat er vanaf 14 mei 2020 tot 8 februari 2021 tijdelijk geen reële reintegratiemogelijkheden bestonden, hoewel geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Omdat een medische behandeling zou gaan starten, was volgens de verzekeringsarts ook vanaf 8 februari 2021 enkele weken geen re-integratie mogelijk. De verzekeringsarts was verder van mening dat er naar verwachting, wanneer de behandeling enige tijd bezig is, weer een reële belastbaarheid zal ontstaan en reintegratieactiviteiten opgestart kunnen worden, in ieder geval in het tweede spoor. De bedrijfsarts zal dan mogelijk opnieuw afstemmen met de behandelaar van (ex-)werkneemster. Ook zal mediation overwogen kunnen worden om re-integratie in het eerste spoor te bespoedigen. Een arbeidsdeskundige heeft in een arbeidskundig deskundigenoordeel van 9 februari 2021 geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van appellante tot op dat moment voldoende zijn geweest.
1.3.
De bedrijfsarts heeft op 16 maart 2021 met (ex-)werkneemster besproken dat de mediation zou worden opgestart. In de maanden maart en april 2021 hebben gesprekken plaatsgevonden over wie bij de mediation betrokken moest worden. Op 8 juni 2021 heeft een gesprek tussen (ex-)werkneemster en de mediator plaatsgevonden. Op 20 juni 2021 heeft het eerste mediationgesprek tussen (ex-)werkneemster, haar leidinggevende en advocaten van appellante plaatsgevonden. Op 28 juli 2021 heeft (ex-)werkneemster aan de bedrijfsarts laten weten dat de mediation waarschijnlijk is mislukt.
1.4.
Vervolgens zijn de stukken voor een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgesteld. De bedrijfsarts heeft op 28 juli 2021 een actueel oordeel bij de probleemanalyse opgesteld. Daarin heeft de bedrijfsarts vermeld dat sprake lijkt van een situationele arbeidsongeschiktheid in combinatie met een medische aandoening, waardoor er op dat moment geen arbeidsmogelijkheden aanwezig lijken. In de eindevaluatie van 9 augustus 2021 concludeert de bedrijfsarts dat er op dat moment geen re-integratiemogelijkheden waren, waardoor het tweede spoor niet kon worden opgestart.
1.5.
Op 13 augustus 2021 heeft (ex-)werkneemster een aanvraag voor een WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden naar de re-integratie-inspanningen van appellante. De verzekeringsarts stelt in zijn rapport van 20 september 2021 dat ten onrechte is uitgegaan van GBM. Hij heeft een zogeheten functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldt vanaf 9 februari 2021 en concludeert dat er mogelijk kansen zijn gemist in het tweede spoor. Een arbeidsdeskundige heeft op 27 september 2021 een rapport over het re-integratieverslag uitgebracht. Hij vindt dat in het tweede spoor te weinig is gedaan. Ten onrechte is lange tijd ervan uitgegaan dat op medische gronden helemaal geen activiteiten mogelijk waren. In het deskundigenoordeel van februari 2021 is al geoordeeld dat er geen sprake was van GBM. Per maart 2021 zou de belastbaarheid nog meer zijn toegenomen. De mediation werd in juni 2021 opgestart, maar is mislukt. Nadien zijn er geen activiteiten gedocumenteerd waaruit kan worden opgemaakt dat er in de richting van het eerste of het tweede spoor activiteiten zijn ondernomen. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er met name ten aanzien van het tweede spoor re-integratiekansen zijn gemist en dat appellante daarvoor geen concrete deugdelijke grond heeft kunnen aangeven, anders dan dat is afgegaan op het advies van de bedrijfsarts.
1.6.
Bij besluit van 6 oktober 2021 heeft het Uwv het tijdvak waarin (ex-)werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 11 november 2022. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat de reintegratieinspanningen van appellante volgens het Uwv onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor deze tekortkoming. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Op 19 april 2022 heeft appellante het Uwv verzocht de periode van de loonsanctie te bekorten en dit verzoek met gegevens van de bedrijfsarts van 9 mei 2022 onderbouwd. Met het besluit van 7 juni 2022 heeft het Uwv geweigerd de periode van de loonsanctie te bekorten omdat appellante de tekortkoming(en) nog niet heeft hersteld. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts van 27 mei 2022 en van een arbeidsdeskundige van 6 juni 2022 ten grondslag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juni 2022.
1.8.
Met het besluit van 16 maart 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het loonsanctiebesluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2023 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2023 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de primaire verzekeringsarts terecht heeft aangenomen dat (ex)werkneemster vanaf 9 februari 2021 belastbaar was voor arbeid. De bedrijfsarts is na het deskundigenoordeel van begin februari 2021 ten onrechte uitgegaan van een voortdurende situatie van GBM, terwijl (ex-)werkneemster niet voldoet aan de criteria voor GBM. Bij de (ex-)werkneemster is weliswaar sprake van een matige tot ernstige depressie, maar uit het dagverhaal blijkt dat zij in trias niet ernstig is beperkt. De FML van 20 september 2021 (geldig vanaf 9 februari 2021) wordt daarom onderschreven, met uitzondering van de duurbelastbaarheid die volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden beperkt tot gemiddeld zes uur per dag. Het slepende onopgeloste arbeidsconflict, een niet-medische factor, belemmert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens de inzet van (ex)werkneemster. Hiervoor geldt dat appellante en (ex-)werkneemster arbeidsrechtelijke trajecten hadden moeten inzetten, zoals een tweede spoortraject, een vanwerknaarwerktraject dan wel een exit-traject met vergoeding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige onderschreven. Hij heeft daarbij opgemerkt dat in september en oktober 2021, vlak voor het onderzoek van de primaire arbeidsdeskundige, wel enkele activiteiten in het tweede spoor zijn ingezet, maar dat dit te laat was.
1.9.
Met het besluit van 17 maart 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 7 juni 2022 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ook aan dit besluit ligt het hiervoor genoemde rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2023 ten grondslag en een afzonderlijk rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2023.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
In geschil is of appellante vanaf 9 februari 2021 voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor en, zo dit niet het geval is, of appellante daarvoor een deugdelijke grond had. De rechtbank heeft de conclusies van het Uwv gevolgd. Uit het rapport van 8 februari 2021 (het tweede deskundigenoordeel) blijkt dat de verzekeringsarts heeft geoordeeld dat geen sprake was van een toestand van GBM. De verwachting was dat bij (ex-)werkneemster binnen enkele weken een reële belastbaarheid zou ontstaan, waardoor reintegratie-inspanningen konden worden opgestart. In maart 2021 is door (een collega van) de bedrijfsarts ook gezien dat het beter ging met (ex-)werkneemster en werd geadviseerd om mediation op te starten. Toen in februari 2021 duidelijk was dat geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, had de belastbaarheid moeten worden vastgesteld waarmee re-integratieactiviteiten in het eerste en tweede spoor hadden moeten of kunnen worden ondernomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van (ex-)werkneemster vanaf februari 2021 heeft onderschat. Daarnaast is door de focus op verbetering van de arbeidsverhoudingen via de ingezette mediation, het zicht op het tweede spoor belemmerd. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij op het advies van de bedrijfsarts heeft mogen vertrouwen, geldt dat het volgen van een onjuist advies van de eigen bedrijfsarts voor het risico komt van de werkgever. De rechtbank heeft geen mogelijkheid gezien om vooruit te lopen op het wetsvoorstel dat inhoudt dat bij onenigheid tussen bedrijfsarts en verzekeringsarts het oordeel van de bedrijfsarts leidend is, nu het niet zeker is of de wet er zal komen en wat er in zal staan. Geconcludeerd is dat appellante vanaf 9 februari 2021 te weinig re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht, waarvoor een deugdelijke grond niet is gebleken.
2.2.
Ook heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat geen aanleiding bestond de periode van de loonsanctie te bekorten. Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij (ex-)werkneemster in september 2021 heeft aangemeld voor een tweede spoortraject, dat in oktober 2021 is aangevangen. (Ex-)werkneemster heeft vervolgens twee tot vier uur per week besteed aan activiteiten in het tweede spoor, wat volgens appellante het maximale was gelet op haar beperkte belastbaarheid. Deze door appellante aangenomen beperkte belastbaarheid komt niet overeen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid op dat moment; er is immers gebleken dat (ex-)werkneemster zes uur per dag gedurende 30 uur per week zou kunnen werken. Dit betekent dat (ex-)werkneemster veel meer activiteiten in het tweede spoor had kunnen ondernemen. Ook hier komt het andersluidend advies van de eigen bedrijfsarts voor risico van appellante.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat geen aanleiding bestond om te twijfelen aan het oordeel van de bedrijfsarts, zodat zij op diens oordeel mocht afgaan. Het oordeel van de bedrijfsarts zou ook leidend moeten zijn, niet het oordeel van de verzekeringsarts dat achteraf plaatsvindt. Verder heeft appellante aangevoerd dat het oordeel van de verzekeringsarts in het kader van de beoordeling van de reintegratieinspanningen niet aansluit bij het oordeel van de verzekeringsarts in het kader van het door haar gevraagde deskundigenoordeel. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens ten onrechte daaraan de conclusie verbonden dat kansen in het tweede spoor onbenut zijn gebleven, terwijl direct na het mislukken van het mediationtraject stappen in het tweede spoor zijn gezet. Appellante vindt tot slot de duur van de loonsanctie disproportioneel en niet in verhouding staan tot de relatief korte periode (vanaf 9 februari 2021) waarover haar wordt verweten dat zij te weinig re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3.2.
Subsidiair heeft appellante herhaald dat de periode van de loonsanctie moet worden bekort. Appellante stelt dat er stappen in het tweede spoor zijn gezet en er dus een tweede spoortraject is opgestart. Daardoor zijn de gestelde gebreken hersteld. Verder moet de loonsanctie worden bekort omdat het Uwv het loonsanctiebesluit in strijd met artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA niet uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd heeft genomen.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank de bestreden besluiten over de loonsanctie en het niet bekorten daarvan terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Loonsanctie
4.3.
Niet in geschil is dat (ex-)werkneemster ten tijde van de beoordeling van de reintegratieinspanningen niet in structurele arbeid met een loonwaarde van ten minste 65% van het oorspronkelijke loon had hervat en dat daarmee geen sprake is van een bevredigend resultaat. Het Uwv kon daarom toekomen aan een beoordeling van de reintegratieinspanningen van appellante.
4.4.
Partijen zijn het met elkaar eens dat tot en met 8 februari 2021 de reintegratieinspanningen van appellante voldoende waren. Tussen partijen is in geschil of de re-integratie-inspanningen vanaf 9 februari 2021 voldoende waren en, als dat niet geval is, of daarvoor een deugdelijke grond bestond.
4.5.
Wat appellante in dit verband heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van haar gronden in beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen vanaf 9 februari 2021 onvoldoende waren. Terecht heeft de rechtbank gewezen op het deskundigenoordeel van de verzekeringsarts van 8 februari 2021, waarin is geconcludeerd dat bij (ex-)werkneemster geen sprake was van een toestand van GBM en dat de verwachting was dat binnen enkele weken wel een reële belastbaarheid zou ontstaan. In het deskundigenoordeel van 8 februari 2021 staat namelijk dat de verwachting is dat vanaf 16 maart 2021 voldoende belastbaarheid bestaat om in ieder geval re-integratieactiviteiten in het tweede spoor op te pakken. Dat is niet gebeurd. Appellante heeft volstaan met het starten van een mediationtraject. Toen eind juli 2021 bleek dat de mediation was mislukt, heeft de bedrijfsarts in de actuele probleemanalyse van 28 juli 2021 gesteld dat sprake lijkt van een situationele arbeidsongeschiktheid in combinatie met een medische aandoening, waardoor er geen arbeidsmogelijkheden aanwezig lijken. Ook in de eindevaluatie van 9 augustus 2021 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat er op dat moment geen re-integratiemogelijkheden waren, waardoor het tweede spoor niet kon worden opgestart. De bedrijfsarts is met deze adviezen afgeweken van het deskundigenoordeel van de verzekeringsarts van 8 februari 2021 zonder die afwijking te onderbouwen. Bovendien heeft de bedrijfsarts erkend dat er vanaf maart 2021 sprake was van een marginale belastbaarheid bij (ex-)werkneemster. Volgens vaste rechtspraak [1] brengt een marginale belastbaarheid niet met zich dat een arbeidskundig onderzoek achterwege mag blijven. Dit mag alleen als sprake is van GBM, waaraan (ex)werkneemster niet voldoet. Dit betekent dat er op medische gronden geen aanleiding was om het oordeel van de verzekeringsarts van 8 februari 2021 niet te volgen.
4.6.
De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van de (ex-)werkneemster vanaf 9 februari 2021 heeft onderschat. In het rapport van 27 september 2021 heeft de arbeidsdeskundige op navolgbare wijze geconcludeerd dat appellante tot aan de eindevaluatie er ten onrechte van is uitgegaan dat op medische gronden geen re-integratieactiviteiten mogelijk zouden zijn. De overweging van de rechtbank dat door de focus op verbetering van de arbeidsverhoudingen het zicht op het tweede spoor is belemmerd, wordt onderschreven.
4.7.
Dat appellante is afgegaan op het advies van de bedrijfsarts betekent niet dat voor de als onvoldoende beoordeelde re-integratie-inspanningen een deugdelijke grond bestaat. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden geheel onderschreven. Ook is er geen sprake van een situatie dat de verzekeringsartsen van het Uwv de professionele marge van de bedrijfsarts niet in acht zouden hebben genomen. Van belang hierbij is dat juist op verzoek van appellante de verzekeringsarts tijdens de periode van de loondoorbetaling een deskundigenoordeel heeft gegeven, waarin is geconcludeerd dat de (ex-)werkneemster vanaf 8 februari 2021 niet voldoet aan een situatie van GBM en derhalve een belastbaarheidsprofiel had moeten worden opgesteld. Het is vaste rechtspraak [2] dat de werkgever verantwoordelijk is en blijft voor de re-integratie en dat dit ook verantwoordelijkheid impliceert voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de door hem ingeschakelde deskundige (zoals een bedrijfsarts). Dit betekent dat het voor haar rekening en risico blijft dat appellante is afgegaan op het advies van de door haar ingeschakelde bedrijfsarts(en).
4.8.
De stelling van appellante dat de opgelegde loonsanctie van 52 weken niet proportioneel is, slaagt evenmin. Zoals al eerder is overwogen [3] heeft de wetgever gekozen voor een systeem waarin de duur van de sanctie wordt afgestemd op de tijd die nodig is om bepaalde, achterwege gebleven activiteiten alsnog te verrichten of bepaalde omissies te herstellen. Hierbij heeft hem voor ogen gestaan dat een opgelegde loonsanctie doorloopt totdat de werkgever alsnog de benodigde inspanningen heeft verricht of alsnog de benodigde ontbrekende stukken heeft ingediend, met dien verstande dat de loonsanctie maximaal 52 weken bedraagt. Gezien artikel 25, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA eindigt de loonsanctie maximaal negen weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld. Anders dan appellante kennelijk bepleit, volgt uit de Wet WIA dus niet dat een loonsanctie ‘op maat’ moet worden opgelegd.
Bekortingsverzoek
4.9.
Niet in geschil is dat in september 2021 re-integratie-inspanningen in het tweede spoor zijn gestart. Volgens de bedrijfsarts heeft (ex-)werkneemster hier twee tot vier uur per week aan besteed. Meer was niet haalbaar. Ten tijde van het bekortingsverzoek van april 2022 was er een door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, die inhield dat (ex-)werkneemster gemiddeld ongeveer acht uur per dag kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze urenbeperking bijgesteld naar ongeveer zes uur per dag.
4.10.
Er bestaat geen aanleiding om over de weigering om de loonsanctie te bekorten anders te oordelen dan de rechtbank. Rekening houdend met de overige aangenomen beperkingen had (ex-)werkneemster veel meer activiteiten in het tweede spoor kunnen ondernemen dan twee tot vier uur per week. Bovendien heeft de bedrijfsarts bij het bezwaar erkend dat hij in de medische stukken geen argumenten kan vinden voor de conclusie dat de medische situatie van (ex-)werkneemster ten tijde van het bekortingsverzoek wezenlijk anders was dan ten tijde van het opleggen van de loonsanctie. Zoals hiervoor is overwogen, was (ex-)werkneemster bij het opleggen van de loonsanctie veel meer belastbaar dan de bedrijfsarts had aangenomen. Omdat er, ook volgens de bedrijfsarts, ten tijde van het besluit over de bekorting geen medisch wezenlijk andere situatie was, geldt dat dus ook voor de belastbaarheid tijdens het bekortingsbesluit. Ook in dit geval komt het andersluidende advies van de eigen bedrijfsarts voor risico van appellante.
4.11.
Het standpunt van appellante dat de termijn van de loonsanctie moet worden bekort omdat het loonsanctiebesluit te laat is afgegeven, wordt niet gevolgd. Een consistente toepassing van artikel 25, negende tot en met het veertiende lid, van de Wet WIA, brengt mee dat aan het te laat nemen van het loonsanctiebesluit slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden. [4] Daarvan is in deze zaak geen sprake.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de loonsanctie en de weigering om de periode van de loonsanctie te bekorten, in stand blijven.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond […] onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek […], opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
Artikel 25, tiende lid van de Wet WIA
Het UWV geeft de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 voor de afloop van het verlengde tijdvak, indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, tijdig is gedaan. Indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, niet tijdig is gedaan, wordt de in de vorige zin bedoelde beschikking uiterlijk zes weken voor de afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gegeven dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet.
Artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA
Verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid vindt niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 van deze wet dan wel aan het artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet, voor afloop van het verlengde tijdvak.
Artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA
Indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of reintegratieinspanningen heeft hersteld, meldt hij dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.
Artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA
Het UWV geeft de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid.
Artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA
Het tijdvak, bedoeld in het negende lid, eindigt zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken. Indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid, de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming is hersteld of de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming niet is hersteld, te laat geeft, eindigt het tijdvak zoveel eerder als de beschikking later is afgegeven.
Artikel 65 van de Wet WIA
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een reintegratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. […] Het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde […] in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratieinspanningen, die zijn verricht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 juli 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1068.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.
3.CRvBuitspraak18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717.
4.ZieCRvB van de Raad van 3 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3159.