Uitspraak
SAMENVATTING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van zijn WIA-dagloon door het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 180,29, waarbij geen rekening was gehouden met overuren die appellant normaal gesproken maakte, maar die hij in de referteperiode vanwege de coronamaatregelen niet heeft kunnen maken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op een zitting op 31 juli 2025, waar appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door M.J.H. Maas.
De Raad oordeelt dat het Uwv terecht het dagloon heeft vastgesteld op basis van de referteperiode van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021. Appellant had aangevoerd dat de dagloonvaststelling niet eerlijk was, omdat deze geen rekening hield met zijn gebruikelijke overuren. De Raad volgt dit standpunt niet en stelt dat de wettelijke regels voor de dagloonbepaling geen ruimte bieden voor afwijkingen op basis van overuren die in de referteperiode niet zijn gemaakt. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de toepassing van het Dagloonbesluit in dit geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.