ECLI:NL:CRVB:2025:155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
23/1374 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg wegens eerdere fraude

Deze uitspraak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft de aanvraag afgewezen omdat de appellante zich bij een eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen en fraude heeft gepleegd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de afwijzing van het zorgkantoor en laat deze in stand. De appellante kan zich niet beroepen op de gedragingen van haar gewaarborgde hulp, aangezien de verantwoordelijkheid voor het pgb bij de budgethouder ligt.

De zaak is behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. E.E. Dekker, heeft aangevoerd dat de regelgeving niet op haar van toepassing is, omdat de fraude is gepleegd door haar gewaarborgde hulp. De Raad oordeelt echter dat de verplichtingen van het pgb de verantwoordelijkheid van de budgethouder zijn, ongeacht de betrokkenheid van derden.

De Raad heeft ook overwogen dat de appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een afwijking van de wet rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor het pgb in stand blijft. De appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/1374 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2023, 22/3200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ zorgkantoor (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 januari 2025
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de afwijzing van een aanvraag voor een pgb op grond van de Wlz. Het zorgkantoor heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellante zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. De Raad laat deze afwijzing in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.E. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zus, [naam zus] , en mr. Dekker. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1978, heeft een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). In het verleden kocht appellante zorg in met een persoonsgebonden budget (pgb). Met een besluit van 20 april 2021 heeft het zorgkantoor het pgb ingetrokken, omdat uit onderzoek is gebleken dat fraude is gepleegd met het pgb. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen dat besluit is met een besluit van 21 december 2021 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2.
Met een besluit van 6 januari 2022, gehandhaafd met een besluit van 4 juli 2022 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor geweigerd om aan appellante een pgb te verstrekken. Daarbij heeft het zorgkantoor verwezen naar artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz, waarin is bepaald dat het pgb wordt geweigerd indien de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat eerder fraude is gepleegd met een pgb en dat dat pgb daarom is ingetrokken. Gezien het dwingendrechtelijke karakter van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz heeft het zorgkantoor de aanvraag terecht geweigerd.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij tegen die uitspraak heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.1.
Appellante heeft – net als in beroep – aangevoerd dat artikel 3.3.3, aanhef en vijfde lid, onder a, van de Wlz in haar geval niet van toepassing is, omdat niet zij als verzekerde, maar haar toenmalig gewaarborgde hulp zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. De gedragingen van haar toenmalig gewaarborgde hulp leveren geen grond op om appellante het pgb te weigeren, omdat zij geen weet had noch had kunnen hebben van deze gedragingen en deze gedragingen haar als verzekerde te goeder trouw niet zijn toe te rekenen.
4.1.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak [1] vloeit voort dat de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen tot de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder behoort. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien een derde aan de budgethouder gewaarborgde hulp heeft geboden.
4.2.1.
Verder heeft appellante aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het zorgkantoor ten onrechte bij de toepassing van het bepaalde in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz geen afweging heeft gemaakt. Zoals ter zitting is uitgelegd, strekt deze beroepsgrond tot toetsing van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz aan het evenredigheidsbeginsel.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak verzet het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet zich tegen een dergelijke toetsing. Dit neemt niet weg dat als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien, de rechter een wettelijke bepaling als artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz buiten toepassing kan laten. Hiervoor is wel vereist dat de door belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. [2] Als duidelijk is dat dit niet het geval is dan hoeft niet eerst te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. [3]
4.2.3.
De in dit kader door appellante naar voren gebrachte stelling dat voor haar zorg in natura niet geschikt is treft, wat daar verder van zij, alleen al geen doel, omdat appellante deze stelling niet heeft onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet langdurige zorg
Artikel 3.3.3
(…)
5. Het persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen;
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:525.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622 en de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
3.Zie ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.