ECLI:NL:CRVB:2025:1529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
24/1753 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van ZW-uitkering aan eigenrisicodrager in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toerekening van een ZW-uitkering aan een eigenrisicodrager (ERD). Appellante, een B.V., was verantwoordelijk voor de betaling van de ZW-uitkering aan een ex-werknemer die per 1 mei 2022 ziek uit dienst was gegaan. De ex-werknemer was vanaf 29 april 2022 doorlopend arbeidsongeschikt en had per 1 juni 2022 een nieuwe dienstbetrekking bij een andere werkgever. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had beslist dat de ZW-uitkering door appellante moest worden betaald, ondanks de nieuwe dienstbetrekking. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid van de ERD voor de betaling van de ZW-uitkering niet eindigt bij het aangaan van een nieuwe dienstbetrekking, zolang de arbeidsongeschiktheid al was ingetreden. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van artikel 63a van de Ziektewet, dat de verantwoordelijkheden van de ERD regelt. De Raad wees erop dat de systematiek van de wet bedoeld is om werknemers te beschermen, en dat de rechtbank de duidelijke rechtspraak van de Raad niet terzijde heeft geschoven. De uitspraak bevestigt dat de ZW-uitkering aan de ex-werknemer moet worden toegerekend aan appellante, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juni 2024, 24/595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of de door het Uwv aan (ex-)werknemer toegekende ZW-uitkering door appellante als ERD moet worden betaald. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat de aan (ex-)werknemer toegekende ZWuitkering door appellante moet worden betaald.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. Kuijken, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 juli 2025. Voor appellante is mr. Kuijken verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is eigenrisicodrager (ERD) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).
1.2. (
(Ex-)werknemer is per 18 oktober 2016 bij appellante in dienst getreden als meewerkend voorman voor gemiddeld 40,73 uur per week. Vanwege een overeengekomen dienstbetrekking bij [naam stichting] ([stichting]) per 1 juni 2022 heeft (ex-)werknemer zijn dienstbetrekking bij appellante tegen 1 mei 2022 opgezegd. Op 29 april 2022 is (ex-)werknemer uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij appellante. Hij is vervolgens per 1 mei 2022 bij appellante ziek uit dienst getreden en heeft een uitkering op grond van de ZW ontvangen, die door appellante is betaald. Per 1 juni 2022 is (ex)werknemer bij [stichting] in dienst getreden. [stichting] heeft de dienstbetrekking in de proeftijd per 21 juni 2022 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding van (ex-)werknemer en een beroepsprocedure door appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Uwv, heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2023 aan (ex-)werknemer meegedeeld dat hij vanaf 29 april 2022 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en dat appellante als ERD verantwoordelijk is voor betaling van de ZW-uitkering. Appellante is van dat besluit op de hoogte gesteld met het verzoek van het Uwv de ziekmelding per direct weer in behandeling te nemen.
1.4.
Bij besluit van 17 januari 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juli 2023 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat (ex-)werknemer op 29 april 2022 wegens ziekte is uitgevallen en dat hij op dat moment nog in dienst was bij appellante. Ook staat niet ter discussie dat hij doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven, ook op en na 1 juni 2022, de datum waarop hij bij [stichting] in dienst trad.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de Raad in zijn uitspraken van 12 mei 2021 en 31 augustus 2023 [1] over het begrip ‘laatstelijk’ in artikel 63a van de ZW heeft geoordeeld dat dit wil zeggen vóór het intreden van de ongeschiktheid. Uit deze algemene systematiek vloeit voort dat in het onderhavige geval [stichting] als tweede ERD bescherming toekomt, nu vaststaat dat de arbeidsongeschiktheid al was ingetreden vóórdat (ex-)werknemer tot [stichting] in dienstbetrekking kwam te staan. Uit deze systematiek vloeit ook voort dat appellante na 1 juni 2022 verantwoordelijk blijft voor de betaling van de ZW-uitkering.
2.3.
De beroepsgrond dat de verantwoordelijkheid van appellante voor de betaling van de ZW-uitkering vanaf 1 juni 2022 is beëindigd omdat per die datum een nieuwe verzekering op grond van de ZW is ontstaan uit de dienstbetrekking met [stichting], slaagt niet. De uitspraak van 12 mei 2021 moet zo worden uitgelegd dat de dienstbetrekking per 1 juni 2022 niet heeft meegebracht dat er een nieuwe verzekering op grond van de ZW is ontstaan. Juist omdat de arbeidsongeschiktheid al bestond voorafgaand aan de dienstbetrekking is er door de dienstbetrekking geen nieuwe ZW-verzekering ontstaan en is de ZW-verzekering die al bestond op grond van de voorafgaande dienstbetrekking niet beëindigd.
2.4.
De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de duidelijke rechtspraak van de Raad terzijde te schuiven. De wetgever heeft bewust een bepaalde systematiek willen inrichten om de werknemer te beschermen. De rechtbank acht deze systematiek niet onredelijk. In dit geval valt toepassing van het systeem in het nadeel van appellante uit, maar deze systematiek kan in voorkomend geval ook in het voordeel van een ERD als appellante uitvallen. Hierbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat als (ex-)werknemer niet toevallig kort voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid ontslag had genomen, appellante gewoon verantwoordelijk was geweest voor de betaling van de ZW-uitkering.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
3.1.
Appellante is van mening dat ‘laatstelijk’ als bedoeld in artikel 63a van de ZW tekstueel dient te worden uitgelegd, wat betekent dat als er een nieuwe dienstbetrekking wordt aangegaan, de verzekerde niet laatstelijk tot de vorige werkgever in dienstbetrekking stond. Uit het systeem van de ZW en de financiering daarvan volgt dat er bij een nieuwe dienstbetrekking een nieuwe verzekering dient te ontstaan, zelfs als de werknemer voorafgaand aan die nieuwe dienstbetrekking arbeidsongeschikt was en verzekerd was voor de ZW.
3.2.
De uitleg door de Raad van het begrip ‘laatstelijk’ in artikel 63a van de ZW is volgens appellante in strijd met het vervallen artikel 44 van de ZW (oud). Omdat het weigeren van een ZW-uitkering met het vervallen van artikel 44 van de ZW niet meer mogelijk is, is de betrokkene vanaf de eerste dag van de dienstbetrekking (ook met de ERD) van rechtswege verzekerd voor de ZW. Als gevolg van de uitspraak van 12 mei 2021 geldt echter ook dat de betrokkene niet laatstelijk (vóór het intreden van arbeidsongeschiktheid) tot die ERD in dienstbetrekking stond, zodat de ERD niet verantwoordelijk is voor betaling van de ZW-uitkering aan de betrokkene.
3.3.
De redenering van de rechtbank dat de dienstbetrekking op de eerste dag van arbeidsongeschiktheid bepalend is, lijkt van de onjuiste veronderstelling uit te gaan dat de toerekening van de ZW-uitkering en de maximale duur van de ZW van 104 weken aan elkaar gekoppeld zijn. Uit de ZW volgt dit echter niet. De toerekening aan de ERD is – uitsluitend – gebaseerd op artikel 63a van de ZW over de verantwoordelijkheid van de ERD voor de betaling van de ZW-uitkering aan werknemers die voor het laatst in dienst waren bij die ERD.
3.4.
Een correcte uitleg van artikel 63a van de ZW brengt volgens appellante dan ook met zich mee dat de (ex-)werknemer niet ‘laatstelijk’ in dienstbetrekking stond tot appellante maar tot [stichting] als gevolg waarvan de (ex-)werknemer recht had op een ZW-uitkering die toegerekend dient te worden aan [stichting].
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit over de toerekening van de ZW-uitkering terecht in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn grotendeels een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden van appellante uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.2.
Wat appellante met haar hoger beroep beoogt, is dat de ZW-uitkering van (ex)werknemer vanaf 23 juni 2022 wordt toegerekend aan de latere werkgever [stichting]. Dit zou betekenen dat er een tweede recht op ZW-uitkering zou moeten zijn ontstaan. Dit wordt niet gevolgd. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op een ZW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. (Ex-)werknemer is op 29 april 2022 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als meewerkend voorman bij appellante, waarbij die werkzaamheden gelden als ‘zijn arbeid’, bedoeld in artikel 19 van de ZW. (Ex-)werknemer is per 1 juni 2022 weliswaar als medewerker groepsbegeleider bij [stichting] in dienst getreden, maar hij heeft deze werkzaamheden in verband met de eerder ingetreden (en per 1 juni 2022 nog steeds aanwezige) ongeschiktheid feitelijk nooit verricht. Gelet hierop kunnen de werkzaamheden bij [stichting] voor de beoordeling van de ZW-aanspraken per 23 juni 2022 niet als ‘laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid’ gelden en kunnen deze daarmee niet als maatstaf arbeid worden aangemerkt. De Raad wijst in dit verband ook op het bepaalde in artikel 19, vijfde lid (laatste volzin), van de ZW. Nu (ex-)werknemer de werkzaamheden van medewerker groepsbegeleider in het geheel niet heeft verricht, volgt ook uit die bepaling dat die werkzaamheden niet als ‘zijn arbeid’ kunnen worden aangemerkt. De werkzaamheden van meewerkend voorman die (ex-)werknemer voorafgaand aan zijn dienstbetrekking bij [stichting] sinds 2016 voor appellante verrichtte, gelden daarom ook na 23 juni 2022 als ‘zijn arbeid’. Terzake van de ongeschiktheid voor die arbeid is aan (ex-)werknemer al per 1 mei 2022 een ZW-uitkering toegekend.
5.3.
Dat de uitleg van de Raad van ‘laatstelijk’ in strijd is met het vervallen van artikel 44 (oud) van de ZW, kan niet worden gevolgd. Ook al is vanwege de dienstbetrekking bij [stichting] een nieuwe verzekering voor de ZW ontstaan, dan is bij de beëindiging van die dienstbetrekking, zoals in 5.2 overwogen, nog geen nieuw recht op een ZWuitkering ontstaan.
5.4.
Anders dan appellante heeft betoogd, is het voor de toerekening van de ZWuitkering aan de ERD wel degelijk van belang wat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is en dat, in het geval van (ex-)werknemer, de arbeidsongeschiktheid niet onderbroken is geweest. Uit artikel 63a, derde lid, van de ZW in samenhang met artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, van de ZW volgt dat de ERD het ziekengeld betaalt vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken.

Conclusie en gevolgen

5.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toerekening van de ZW-uitkering van (ex-)werknemer aan appellante in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en T. Dompeling en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.
Artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet
Het ziekengeld wordt uitgekeerd aan:
a. de verzekerde van wie de arbeidsverhouding op grond van artikel 4 of 5 als dienstbetrekking wordt beschouwd, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
b. degene wiens aanspraak berust op artikel 46, vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
c. de verzekerde van wie de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 3, binnen het op grond van het vijfde lid van toepassing zijnde tijdvak eindigt, vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd, doch niet eerder dan vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken;
(…)
Artikel 63a, derde lid, van de Ziektewet
De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien de eigenrisicodrager het ziekengeld niet betaalt, wordt dit betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verhaalt het ziekengeld, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, op de eigenrisicodrager.

Voetnoten

1.CRvB 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1128, en CRvB 31 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1697.