ECLI:NL:CRVB:2025:152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
22/3411 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijzondere bijstand en terugvordering van kosten van bijstand na aantreffen hennepkwekerij in gehuurde woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijzondere bijstand en de terugvordering van bijstands kosten van appellant. De zaak is ontstaan na de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van appellant, wat leidde tot de veronderstelling dat hij als exploitant van de kwekerij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Appellant heeft betoogd dat hij niets met de hennepkwekerij te maken had en dat een vriend de kwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd. De Raad oordeelt echter dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft verworven, wat hij niet heeft kunnen doen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder al geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten terecht waren, en de Raad bevestigt deze uitspraken. De Raad concludeert dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3411 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2022, 21/3835-T (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2022, 21/3835 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een intrekking van het recht op bijzondere bijstand van appellant, om een terugvordering van kosten van bijstand en om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen en appellant daaruit inkomsten heeft verworven. Appellant heeft aangevoerd dat hij niets met de hennepkwekerij te maken heeft en daaruit ook geen inkomsten heeft verworven. Hij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 november 2024. Voor appellant is mr. de Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande en bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, beide op grond van de Participatiewet.
1.2.
Na een melding van 21 februari 2020 van ‘het team Verbindende Aanpak’ dat appellant veel overschrijvingen van derden op zijn bankrekening ontving, heeft het Team Handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (Team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In de loop van het onderzoek heeft Team Handhaving op 25 juni 2020 een zogenoemd hennepinformatiebericht van de politie Midden-Nederland ontvangen, waarin stond dat op het adres van appellant op 24 juni 2020 een hennepkwekerij was aangetroffen. In het hennepinformatiebericht is het uit de hennepkwekerij wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 62.000,-. Appellant is op 20 oktober 2020 telefonisch gehoord door twee handhavingsmedewerkers. In dat gesprek heeft appellant verklaard dat vanaf april 2020 een vriend in zijn woning heeft gewoond en dat hijzelf er vanaf juli 2020 weer is gaan wonen. Na afloop van het gesprek wilden twee andere handhavingsmedewerkers een huisbezoek afleggen aan de woning van appellant. Appellant heeft dat geweigerd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 oktober 2020.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 30 oktober 2020 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2020 tot en met 20 oktober 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.112,58 van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 10 november 2020 (besluit 2) heeft het college de bijzondere bijstand voor bewindvoerderskosten met ingang van 1 april 2020 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.053,08 van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 30 november 2020 (besluit 3) heeft het college aan appellant een boete van € 540,- opgelegd.
1.4.
Appellant heeft op 10 februari 2021 opnieuw bijstand aangevraagd. Met een besluit van 29 maart 2021 (besluit 4) heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.5.
Appellant heeft tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 29 juli 2021 (bestreden besluit) bij deze besluiten gebleven. Het college heeft daartoe, voor zover hier van belang, het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en ook omdat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden door op 20 oktober 2020 niet aan het huisbezoek mee te werken. De reden van de afwijzing van de aanvraag is dat de opbrengst van de hennepkwekerij wordt geacht aan appellant ten goede te zijn gekomen. Met het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 62.000,- beschikt hij volgens het college over een vermogen boven de grens van het voor hem geldende vrij te laten vermogen.
Uitspraken van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het college de aanvraag van 10 februari 2021 terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college de weigering om mee te werken aan het huisbezoek niet aan appellant mag tegenwerpen. Hierdoor is er onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college, dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, en daarmee van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Het college heeft met een brief van 16 mei 2022 van die gelegenheid gebruik gemaakt.
2.2.
In de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college zich in zijn nadere motivering van het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand vanaf 1 april 2020 niet kan worden vastgesteld omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij. De rechtbank verwijst daarbij naar vaste rechtspraak waaruit volgt dat de huurder van een woning waarin een hennepkwekerij is aangetroffen, wordt verondersteld de exploitant te zijn. [1] De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 24 juni 2020 in de woning die appellant huurde een hennepkwekerij is aangetroffen. Partijen zijn, gelet op het verhandelde ter zitting, alleen verdeeld over het antwoord op de vraag of het college tot intrekking en terugvordering van de bijzondere bijstand mocht overgaan op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze kwekerij en over het antwoord op de vraag of het college de aanvraag om bijstand kon afwijzen op de grond dat appellant inkomsten heeft verworven uit de hennepkwekerij en daarmee over vermogen beschikte boven het voor hem geldende vrij te laten vermogen.
4.2.
Appellant voert aan dat op het moment dat de hennepkwekerij is aangetroffen niet hij, maar een vriend zijn hoofdverblijf had in zijn woning. Appellant had geen zicht op wat er zich in zijn woning afspeelde. Hij had niets te maken met de kwekerij en heeft daar dus ook geen inkomsten uit verkregen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het feit dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant daarvan exploitant is geweest, dat hij in die hoedanigheid op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat de opbrengst appellant ten goede is gekomen. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. [2] Hij is hierin niet geslaagd. De enkele, niet-onderbouwde, stelling dat hij niets te maken had met de hennepkwekerij en dat een vriend de kwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd, is daarvoor onvoldoende.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand en de afwijzing van de aanvraag in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, beide voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A.M. Overbeeke en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd om te tekenen

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3661.
2.Uitspraak van 27 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1852.