ECLI:NL:CRVB:2019:3661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
17/8058 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na niet gemelde exploitatie van hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 27 januari 2012 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning van appellante, waar zij geen melding van had gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad had de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot 16 december 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd hoe het tot de schatting van het aantal oogsten was gekomen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college ten onrechte is uitgegaan van twee oogsten en dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 28 juni 2015 niet terecht was. De Raad heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat dit pas vanaf 29 juni 2015 het geval was. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 22 september 2015 betreft en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2016. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.8058 PW, 18/24 PW

Datum uitspraak: 19 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2017, 16/4951-T (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2017, 16/4951 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft het college op 5 december 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Namens appellante is mr. Swart verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Wever.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 27 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder op adres A te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van woningbouwvereniging [X] dat op 16 december 2015 in de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen, heeft een medewerker handhaving van de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente [woonplaats] (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet geraadpleegd en kennis genomen van informatie van de politie Midden-Nederland en van energiemaatschappij [maatschappij]. Uit een hennepinformatie-bericht van de politie blijkt dat op 16 december 2015 in de woning op het uitkeringsadres drie kweekruimtes zijn aangetroffen met vierhonderd lege potten, dat de hennep net in zakken werd afgevoerd en dat indicaties aanwezig zijn voor twee eerdere oogsten. De informatie van [maatschappij] betreft een berekening van het verbruik per kweekruimte en een aantal foto’s van de aangetroffen hennepkwekerij. De handhavingsmedewerker heeft appellante uitgenodigd voor gesprekken op 7 en 14 januari 2016. Appellante heeft aan deze uitnodigingen geen gehoor gegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 januari 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 22 januari 2016, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2015 tot
16 december 2015 ingetrokken. Bij besluit van 5 februari 2016, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de over de periode van 1 juni 2015 tot en met 14 oktober 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.121,34 bruto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en de daaruit verkregen inkomsten. Appellante heeft geen deugdelijke boekhouding bijgehouden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit het hennepinformatiebericht blijkt dat appellante minimaal twee keer heeft geoogst. Ook moet sprake zijn geweest van voorbereidingshandelingen. Omdat appellante niet met bewijsstukken heeft onderbouwd wanneer de hennepteelt exact is gestart en het bewijsrisico daarvan voor rekening en risico van appellante moet blijven, gaat het college uit van een voorbereidingstijd van vier weken.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang,
geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft, omdat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe tot een schatting van het aantal oogsten is gekomen en wat de aanvangsdatum van de hennepkwekerij is geweest. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld de geconstateerde gebreken te herstellen.
2.2.
Bij brief van 4 augustus 2017 heeft het college een nadere motivering van het aantal oogsten en de aanvangsdatum van de hennepkwekerij gegeven en een e-mail van [maatschappij] van dezelfde datum toegezonden. Gelet op de nadere informatie van [maatschappij] blijft het college bij zijn conclusie dat sprake is geweest van twee oogsten en dat de hennepkwekerij vanaf 27 juli 2015 in werking moet zijn geweest. Het college gaat uit van een geschatte voorbereidingstijd van vier weken en acht het daarom aannemelijk dat de voorbereidingen voor de hennepkwekerij eind juni 2015 zijn aangevangen. Aangezien de exacte aanvangsdatum niet bekend is en dit aan appellante te wijten is, is het recht op bijstand volgens het college over de hele maand juni 2015 niet vast te stellen.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 22 januari 2016 herroepen, bepaald dat de aangevallen einduitspraak in de plaats treedt van dat besluit en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2016, met inachtneming van de aangevallen einduitspraak. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met de aanvullende motivering het in de aangevallen tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Het college heeft uit mogen gaan van een voorbereidingstijd van vier weken en twee oogsten met een kweekperiode van gemiddeld tien weken, zodat het college er terecht van uitgegaan is dat appellante op 29 juni 2015 is gestart met de voorbereidingen van de hennepkwekerij. Dit maakt echter niet dat over de gehele maand juni 2015 sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Pas vanaf 29 juni 2015 heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft de bijstand ten onrechte ingetrokken over de periode van 1 juni 2015 tot en met 28 juni 2015. De bijstand is wel terecht ingetrokken vanaf 29 juni 2015.
2.4.
Naar aanleiding van de aangevallen einduitspraak heeft het college bij het nader besluit het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2016 gegrond verklaard en de over de periode van 29 juni 2015 tot en met 14 oktober 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.049,53 bruto van appellante teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de beoordeling betrokken.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is het geschil tussen partijen beperkt tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 29 juni 2015 tot en met 14 oktober 2015 (periode in geding).
4.3.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat over de gehele periode in geding aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Niet in geschil is dat op 16 december 2015 in de door appellante gehuurde woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Appellante heeft betwist dat zij de hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de hennepkwekerij niet door haar maar door een onderhuurder werd geëxploiteerd. Vanaf 15 oktober 2015 heeft appellante de woning op het uitkeringsadres onderverhuurd. Omdat hennepteelt sneller kan gaan dan de gemiddelde kweekcyclus van tien weken, is aannemelijk dat de kweek van de op 16 december 2015 aangetroffen hennepoogst heeft plaatsgevonden in de periode dat appellante haar woning had onderverhuurd. Het college gaat ook ten onrechte uit van een langere voorbereidingsperiode. De onderzoeksbevindingen bieden volgens appellante onvoldoende grondslag voor de conclusie van het college dat sprake is geweest van twee hennepoogsten.
4.6.
Het feit dat in de door appellante gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante daarvan de exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd. De enkele stelling dat appellante de woning op het uitkeringsadres heeft onderverhuurd aan een – niet met name genoemde – derde, is daartoe onvoldoende. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat niet zij, maar een derde, de hennepkwekerij zou hebben geëxploiteerd. Nu appellante geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat gelet op de onderzoeksbevindingen, met name het aantreffen van zakken met vers geoogste hennep, voldoende grondslag voorhanden is dat in de hennepkwekerij in ieder geval één oogst heeft plaatsgevonden.
4.7.1.
Uit het hennepinformatiebericht van de politie blijkt dat de politie uitgaat van twee hennepoogsten. De op 16 december 2015 aangetroffen situatie op het uitkeringsadres is in het hennepinformatiebericht als volgt beschreven:
“3 kweekruimtes met 400 lege potten. Ernstig vervuilde dompelpomp, hennepresten op armaturen, gedroogde henneptakken aan de muur. Veel zakken op de grond en veel lege stekbakken. Hennep werd net in zakken afgevoerd.”
4.7.2.
De informatie van [maatschappij] bestaat uit een berekening van het verbruik per kweekruimte en een aantal foto’s van de aangetroffen situatie op het uitkeringsadres. De bevindingen van een fraudespecialist op 16 december 2015 zijn toegelicht in de e-mail van [maatschappij] van
4 augustus 2017 en als volgt beschreven:
“Op 16 december 2015 is onze fraudespecialist op het adres (uitkeringsadres). Daar heeft hij een hennepkwekerij aangetroffen. Op basis van de aangetroffen zakken met verse plantresten en zakken met verdroogde en rottende plantresten, vind hij het zeer aannemelijk dat hier twee keer is geoogst. Start datum zou +/- 27 juli 2015 zijn. De datum 27 juli 2015 is de aanvangsdatum. Op dat moment was de kwekerij in werking. [maatschappij] hanteert voor één oogst 71 dagen (10 weken). 8 dagen groei en 63 dagen bloei. Dit is een standaard periode voor één kweek. Zie ook bijgevoegde foto’s.”
4.8.
De onder 4.7 weergegeven bevindingen, met name de aangetroffen zakken met vers geoogste hennep, bieden – zoals tussen partijen niet in geschil – voldoende grondslag voor de conclusie dat er in ieder geval eenmaal in de hennepkwekerij is geoogst. Uit deze bevindingen kan evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is geweest van twee eerdere oogsten. Hiervoor zijn onvoldoende controleerbare en verifieerbare gegevens voorhanden. Uit de – in dit geval summiere – gegevens van [maatschappij] en van de politie valt niet af te leiden waarom de geconstateerde vervuiling in de vorm van hennepresten en vervuiling van de dompelpomp grond is om aan te nemen dat meer dan eenmaal hennep is geoogst. Vergelijk de uitspraak van 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1293. Dit betekent dat het college ten onrechte is uitgegaan van twee hennepoogsten en dat de onder 4.5 weergegeven beroepsgrond in zoverre slaagt.
4.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat uitgegaan moet worden van een kweekduur van acht weken. Daartoe heeft appellante gewezen op informatie van een website over wietzaden waaruit blijkt dat wietzaden verkrijgbaar zijn die binnen zes tot acht weken oogstrijpe planten creëren. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele stelling dat wietzaden verkrijgbaar zijn die binnen acht weken oogstrijpe planten creëren, betekent niet dat in dit geval niet van de gemiddelde kweekcyclus van tien weken, zoals gehanteerd in de standaardberekeningen van het Functioneel Parket Afpakken (FPA, voorheen BOOM), kan worden uitgegaan. Appellante heeft immers geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat op het uitkeringsadres snelgroeiende wietzaden zijn gebruikt. Gelet op het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens over de hennepkwekerij, is het college terecht uitgegaan van een gemiddelde kweekcyclus van tien weken. Vergelijk de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4223.
4.10.
De beroepsgrond dat ten onrechte is uitgegaan van een langere voorbereidingstijd dan twee weken, slaagt wel. Anders dan in de door het college aangehaalde uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1387, heeft appellante geen verklaring afgelegd over de hennepkwekerij en de getroffen voorbereidingshandelingen, zodat hierin geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het aannemen van een langere voorbereidingstijd. Het enkele feit dat vierhonderd lege potten zijn aangetroffen is ontoereikend om tot een voorbereidingstijd van vier weken te concluderen. Het college mocht wel uitgaan van een voorbereidingsperiode van twee weken.
4.11.
Uitgaande van één volledige oogst van tien weken en een voorbereidingsperiode van twee weken moet ervan uitgegaan worden dat 23 september 2015 de ingangsdatum is van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand vanaf 23 september 2015 niet worden vastgesteld, zodat het college verplicht was de bijstand van appellante met ingang van
23 september 2015 in te trekken. De onderzoeksbevindingen bieden echter onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante over de periode van 29 juni 2015 tot en met 22 september 2015 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiermee komt de grondslag voor de intrekking en terugvordering over die periode te vervallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Slotsom
4.12.1.
Uit 4.6 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen einduitspraak en aangevallen tussenuitspraak, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht, voor de duidelijkheid geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 22 september 2015 betreft. In aanmerking genomen dat er geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 22 januari 2016 tot intrekking van de bijstand van appellante te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de periode van 1 juni 2015 tot en met 22 september 2015, aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en gelet op het tijdsverloop niet is te verwachten dat het college door nader onderzoek alsnog aannemelijk kan maken dat sprake is geweest van meer dan één oogst.
4.12.2.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 23 september 2015 tot en met 14 oktober 2015. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2016. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.12.3.
Het college heeft met het besluit van 5 december 2017 uitvoering aan de aangevallen einduitspraak gegeven. Gelet op 4.12.2 komt aan dit besluit de grondslag te ontvallen, zodat het beroep tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard en het nader besluit moet worden vernietigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en aangevallen einduitspraak, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 22 september 2015 en voor zover het betreft de terugvordering;
  • herroept het besluit van 22 januari 2016 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 22 september 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 september 2016;
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2016
  • bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2017 gegrond en vernietigt het besluit van 5 december 2017;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren