ECLI:NL:CRVB:2025:1438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
25/174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich ziek had gemeld met schouderklachten na een epileptische aanval, stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld en dat hij door zijn aanvallen vaak moest verzuimen, waardoor van een werkgever niet verwacht kon worden hem in dienst te nemen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen sprake was van excessief ziekteverzuim. De Raad volgde de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv en concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant passend waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2024, 24/2336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 18 november 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. Appellant stelt ook dat hij door zijn aanvallen zo vaak moet verzuimen, dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht hem in dienst te nemen. De Raad volgt appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Cankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 44,60 uur per week. Op 20 november 2020 heeft hij zich ziekgemeld met schouderklachten door een val als gevolg van een epileptische aanval. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2023 geweigerd appellant met ingang van 18 november 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij 31,63%, en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arts bezwaar en beroep heeft in de FML op 27 maart 2024 enkele extra beperkingen toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld op 31,63%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat er sprake is van excessief ziekteverzuim. Ook als uit wordt gegaan van de door appellant bij de neuroloog van Kempenhaeghe, Academisch Centrum voor Epilepsie (Kempenhaeghe) genoemde frequentie aan aanvallen, leidt dat er niet toe dat van een werkgever tewerkstelling van appellant in redelijkheid niet kan worden verlangd. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de beoordeling door de (verzekerings)artsen van het Uwv. De motivering is inzichtelijk en het is duidelijk waarom zij bepaalde beperkingen hebben aangenomen. Daar staat tegenover dat appellant zijn stelling dat hij meer beperkt is niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische informatie van behandelaars. De (verzekerings)artsen hebben gemotiveerd toegelicht waarom de knieklachten van appellant niet hebben geleid tot beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant te boven gaan.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden om hem in dienst te nemen vanwege een te verwachten hoog ziekteverzuim. [1] Volgens appellant is de beoordeling van de arts bezwaar en beroep onjuist en onvolledig geweest. De arts bezwaar en beroep had bij Kempenhaege meer informatie moeten opvragen over de aanvalsfrequentie van de epilepsie van appellant voor zijn uitval. Daardoor is onvoldoende rekening gehouden met een toename van epileptische aanvallen en van paniekaanvallen wanneer appellant (meer) buitenshuis komt en daardoor meer stress en paniek zal ervaren. Uit de brief van Kempenhaege van 28 januari 2022 kan worden afgeleid dat appellant in de periode voor zijn ziekmelding om de paar weken een aanval had. Uit een overzicht van zijn werkgever van het ziekteverzuim van appellant vanaf 2003 tot en met 2018 blijkt dat appellant in 2017 in totaal 88 dagen ziek is geweest. Verder blijkt uit de brief van de psycholoog van 17 februari 2022 dat appellant zich vaak heeft ziekgemeld op het werk.
3.1.
De rechtbank heeft ook ten onrechte het standpunt van het Uwv gevolgd, dat de knieklachten van appellant niet leiden tot beperkingen. Wanneer appellant een kleine aanval heeft, valt hij op zijn knieën. Uit de medische gegevens van de huisarts blijkt dat appellant in ieder geval in januari 2022 knieklachten had en ook dat appellant tussen augustus 2022 en oktober 2022 twee kleine aanvallen heeft gehad, waarbij hij op zijn knieën viel.
3.2.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat er met de beperkingen op de items 2.8 (omgaan met conflicten) en 12.5 (leidinggeven) van de FML onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan zijn beperkingen voor contact met collega’s.
3.3.
Omdat er sprake is van twijfel over de juistheid van de medische beoordeling, verzoekt appellant de Raad om een deskundige te benoemen, om te beoordelen of sprake is van een risico op excessief ziekteverzuim. De als deskundige te benoemen verzekeringsarts kan ook beoordelen of er op de datum in geding sprake is van knieklachten en of die knieklachten dienen te leiden tot meer beperkingen in de FML.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de arts bezwaar en beroep voor zijn oordeelsvorming over het te verwachten ziekteverzuim nadere inlichtingen had moeten inwinnen bij Kempenhaege. De stukken van Kempenhaege bevatten, zeker in combinatie met de overige medische informatie van behandelaars (neuroloog, psycholoog, radioloog, huisarts) waarover de arts bezwaar en beroep beschikte, voldoende gegevens over de aanvalsfrequentie van zijn epilepsie en de behandeling. Al deze informatie is meegenomen bij de beoordeling door de arts bezwaar en beroep.
5.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. De Raad voegt daar, gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd, nog het volgende aan toe.
5.4.
De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 maart 2024 gemotiveerd toegelicht waarom de knieklachten niet hebben geleid tot beperkingen. Uit de medische informatie blijkt dat het vooral om spierklachten ging en niet om klachten als gevolg van een structurele aandoening of afwijking aan de knieën. De stelling van appellant dat er meniscusproblemen zijn, wordt niet bevestigd door de medische informatie. Voorts dateert informatie van de radioloog en de huisarts over de knieklachten van ruim na datum in het geding. De Raad acht ook van belang dat appellant tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts op 19 januari 2023 geen actuele knieklachten heeft gemeld. De verzekeringsarts schrijft daarover in zijn rapport van 8 februari 2023 dat knieklachten na eerdere aanvallen kortdurend aanwezig waren, maar thans niet meer.
5.5.
In het rapport van 24 maart 2024 heeft de arts bezwaar en beroep ook gemotiveerd waarom er geen reden is gezien voor aanvullende beperkingen op persoonlijk en sociaal vlak, zoals emotionele problemen van anderen hanteren, emoties uiten en samenwerken. De arts bezwaar en beroep heeft op basis van wat appellant heeft verteld over waarom hij zich beperkt acht ten aanzien van deze items, geconcludeerd dat het hier eerder om karaktertrekken gaat dan om beperkingen door ziekte of gebrek. Bij appellant is geen sprake van ernstige psychiatrische of cognitieve stoornissen. Daarom is er geen reden voor beperkingen op de FML-items 1.1 tot en met 1.3 (persoonlijk functioneren, verdelen van aandacht in dagelijks functioneren en herinneren in het dagelijks functioneren) De Raad kan deze toelichting van de arts bezwaar en beroep volgen.
5.6.
Over het standpunt van appellant dat sprake zal zijn van excessief ziekteverzuim overweegt de Raad het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] brengt een ziekteverzuim van rond 25% niet met zich mee dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer in redelijkheid niet kan worden verlangd. Bij een structureel verzuimrisico van ongeveer 30% heeft de Raad geoordeeld dat dit zodanig excessief is dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer niet in redelijkheid kan worden verlangd. [3] In de uitspraak van 10 januari 2019, [4] heeft de Raad overwogen dat uit de hiervoor genoemde uitspraak van 29 augustus 2007 bovendien blijkt dat bij de vraag of sprake is van excessief ziekteverzuim naast omvang en frequentie van dat verzuim, mede betekenis toekomt aan andere factoren zoals voorspelbaarheid, persoonsgebonden aspecten, vervangingsmogelijkheden en de aard van de functies.
5.7.
Naar het oordeel van de Raad heeft de arts bezwaar en beroep met het rapport van 24 maart 2024 afdoende gemotiveerd dat uit de voorhanden zijnde medische informatie niet blijkt van een zodanig te verwachten ziekteverzuim op de datum in geding dat tewerkstelling van appellant in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd. De arts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant op basis van wat hij aangaf tijdens het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts en de brief van Kempenhaeghe van 27 oktober 2022, ten tijde van datum in geding meer dan zes maanden aanvalsvrij was van grote aanvallen en minder dan eens per maand een kleine aanval had. Niet alle aanvallen vinden op een werkdag plaats en evenmin betekent een kleine aanval dat appellant dagenlang niet kan werken. Uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt niet van een zodanig te verwachten ziekteverzuim op de datum in geding dat tewerkstelling van appellant in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd.
5.8.
Appellant heeft erop gewezen dat een toename van stress ertoe kan leiden dat hij meer aanvallen krijgt. Buitenshuis werken levert hem stress op en daardoor bestaat de kans dat hij meer aanvallen krijgt. Om die reden moet ook de frequentie van het ziekteverzuim voor zijn ziekmelding in de beoordeling worden betrokken. Het Uwv stelt dat in de FML rekening is gehouden met beperkingen ten aanzien van stresshantering. Juist om stress en spanning te voorkomen, heeft de arts bezwaar en beroep in de FML van 27 maart 2024 extra beperkingen toegevoegd, bijvoorbeeld voor het werken in een drukke en hectische omgeving. De geduide functies zijn dan ook stressarm en in de geselecteerde functies wordt dus, anders dan bij zijn eerdere werk, rekening gehouden met stressreductie. Daarbij geldt dat de voor appellant geselecteerde functies niet persoonsgebonden zijn of anderszins in die functies vervanging bij uitval niet mogelijk zou zijn. De Raad kan het Uwv daarin goed volgen.
5.9.
Ook wanneer wordt uitgegaan van de frequentie van de aanvallen voor zijn uitval op basis van de informatie van Kempenhaeghe en van de verzuimgegevens van de werkgever, is geen sprake van een dusdanig ziekteverzuim dat tewerkstelling in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd. Uit het door appellant verstrekte verzuimoverzicht, dat door zijn werkgever is opgesteld, blijkt dat hij in 2018 43 dagen heeft verzuimd, wat neerkomt op een ziekteverzuim van 17%. In 2017 was sprake van meer dagen ziekteverzuim. In dat jaar was sprake van galproblemen en een galoperatie. Daarom is niet duidelijk hoeveel verzuimdagen in 2017 een gevolg zijn geweest van een epileptische aanval.
5.10.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de medische beoordeling door de (verzekerings)artsen. Daarom ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
5.11.
Over de arbeidskundige grondslag heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat twee van de geduide functies, namelijk de functies montagemedewerker (SBCcode 111180) en medewerker logistiek (SBC-code 111220), voor hem niet geschikt zijn. Daarin wordt volgens hem niet voldaan aan de beperking voor werken in een heel hectische, drukke omgeving. Deze grond slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 april 2024 aan de hand van de beschrijving van de belasting in die functies toegelicht dat er in deze voorbeeldfuncties geen sprake is van een drukke en zeer hectische werkomgeving. Hiermee is voldoende beargumenteerd dat de functies in dit opzicht passend zijn voor appellant. Overleg met de arts bezwaar en beroep was daarom niet nodig.

Conclusie en gevolgen

5.12.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant per 18 november 2022 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2025.

(getekend) W.R. van der Velde

(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 30 mei 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AE8622 en van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2597.
3.Zie onder meer de uitspraken van 29 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB2600 en van 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2013.
4.CRvB 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:108.