ECLI:NL:CRVB:2025:1340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
20/1135 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van procesbelang en schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Het Uwv had in een eerdere beslissing op bezwaar de bezwaren van appellante gegrond verklaard en haar recht gegeven op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Tijdens de procedure heeft het Uwv op 4 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarmee het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante. Hierdoor had appellante geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, met name omdat de totale procedure meer dan zes jaar heeft geduurd. De Raad heeft een schadevergoeding van € 2.500,- toegewezen, waarbij het Uwv en de Staat ieder voor een deel verantwoordelijk zijn voor de vergoeding. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv en de Staat, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20/1135 WIA, 24/2377 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2020, 19/626 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 maart 2022. Voor appellante is mr. Sopacua verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Vervolgens heeft de Raad de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording van vragen aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een andere zaak. Na ontvangst van het antwoord van de minister heeft de Raad appellante in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Raad heeft partijen vragen gesteld die betrekking hebben op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Negovanović e.a. tegen Servië van 20 juni 2022. [1] Het Uwv heeft deze vragen beantwoord.
De Raad heeft het Uwv gevraagd of de uitspraken van de Raad van 30 juli 2024 [2] aanleiding vormen om in deze zaak tot een ander standpunt te komen.
Op 4 september 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar.
De Raad heeft vragen aan partijen gesteld. Het Uwv heeft de gestelde vragen beantwoord.
Op 6 juni 2025 heeft mr. Sopacua namens appellante te kennen gegeven dat met het besluit van 4 september 2024 aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De meervoudige kamer heeft de zaak terugverwezen naar de enkelvoudige kamer. Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2025. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 april 2018 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Voor de berekening van de hoogte van de WGA-uitkering is het Uwv uitgegaan van een dagloon van € 3,64.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en bepaald dat zij vanaf 4 april 2018 recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Het dagloon is hierbij ongewijzigd gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Gedurende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 4 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In dit besluit is het dagloon van de IVA-uitkering per 4 april 2018 vastgesteld op € 16,97.
3.2.
Appellante heeft in reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar aangevoerd dat het Uwv voor de berekening van het dagloon nog steeds is uitgegaan van een te hoog aantal dagloondagen.
3.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv toegelicht hoe het aantal dagloondagen dat is gehanteerd bij de berekening van het in de gewijzigde beslissing op bezwaar vastgestelde dagloon, tot stand is gekomen.
3.4.
Appellante heeft te kennen gegeven dat met de gewijzigde beslissing op bezwaar aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Het oordeel van de Raad

4. Met het besluit van 4 september 2024 is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het nadere besluit niet in dit geding wordt betrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.1.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 16 maart 2022 en 0,5 punt voor de reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar), in totaal € 4.081,50 voor verleende rechtsbijstand. De kosten van bezwaar zijn reeds vergoed in het bestreden besluit.
4.2.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [3]
4.4.
Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment dat dit besluit is bekendgemaakt. [4]
4.5.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 23 april 2018 tot aan de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit op 4 september 2024 heeft de procedure zes jaar en bijna vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en bijna vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
4.6.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna negen maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechterlijke fase vijf jaar en bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [5] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 775,86 (9/29e van € 2.500,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.724,14 (20/29e van € 2.500,-).
4.7.
Aanleiding bestaat het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt met een waarde per punt van € 907,-, met wegingsfactor 0,5) voor het indienen van het verzoek, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 226,75. Het totale bedrag aan proceskosten dat het Uwv moet betalen komt hiermee uit op € 4.308,25.
4.8.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.724,14;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 775,86;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.308,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.EHRM 20 juni 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0125JUD002990716.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
5.CRVB 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.