ECLI:NL:CRVB:2022:91

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
18/5288 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde redelijke termijn bij tegemoetkomend besluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de redelijke termijn in het kader van een hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellante, vertegenwoordigd door mr. N. Aydogdu, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Svb had op 3 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij zij volledig aan de appellante tegemoetkwam. De appellante trok op 6 mei 2021 haar hoger beroep in en verzocht de Raad om de Svb te veroordelen in de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad overweegt dat de redelijke termijn eindigt op het moment van intrekking van het hoger beroep, mits het tegemoetkomend besluit en de intrekking gelijktijdig plaatsvinden. In dit geval was de gewijzigde beslissing op bezwaar bekendgemaakt op 3 maart 2021, en de appellante had het hoger beroep ingetrokken op 6 mei 2021. De Raad concludeert dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de tijd tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 oktober 2017 en de bekendmaking van de gewijzigde beslissing op bezwaar drie jaar en vijf maanden bedraagt, wat binnen de aanvaardbare termijn valt.

De Raad verklaart het verzoek om schadevergoeding ten gevolge van de huisbezoeken niet-ontvankelijk, omdat dit verzoek pas na de intrekking van het hoger beroep is ingediend. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 759,-.

Uitspraak

18 5288 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 augustus 2018, 18/1196 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Aydogdu hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 18 november 2020 is namens appellante verzocht tot vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
De Svb heeft op 3 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In dit besluit is de Svb volledig aan appellante tegemoetgekomen.
Bij brief van 6 mei 2021 is namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht de Svb te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
Bij brief van 24 augustus 2021 is namens appellante verzocht tot vergoeding van schade ten gevolge van de huisbezoeken.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Schadevergoeding ten gevolge van de huisbezoeken
Vaststaat dat het verzoek tot vergoeding van schade ten gevolge van de huisbezoeken pas is ingediend nadat het hoger beroep was ingetrokken. Om deze reden zal dit schadevergoedingsverzoek niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb zal dit verzoek worden doorgezonden naar de Svb.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
Anders dan de Raad in het verleden heeft geoordeeld eindigt de redelijke termijn op het moment van het intrekken van het hoger beroep (1) als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en (2) als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt
.Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt.
De Svb heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 2 oktober 2017. De gewijzigde beslissing op bezwaar waarin de Svb appellante volledig is tegemoetgekomen dateert van
3 maart 2021. Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken op 6 mei 2021. Gelet op vorenstaande betekent dit dat de redelijke termijn is geëindigd op het moment waarop de gewijzigde beslissing op bezwaar is bekendgemaakt
,te weten 3 maart 2021.
Nu sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 2 oktober 2017 tot aan de datum van de bekendmaking van de gewijzigde beslissing op bezwaar van 3 maart 2021 drie jaar en vijf maanden zijn verstreken, is de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
Proceskosten
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat de Svb met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 3 maart 2021 geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 759,- voor de in hoger beroep verleende rechtsbijstand, bestaande uit het indienen van het hogerberoepschrift.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot de Svb wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ten gevolge van de huisbezoeken niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn af;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) T. Ali