In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de redelijke termijn in het kader van een hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellante, vertegenwoordigd door mr. N. Aydogdu, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Svb had op 3 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij zij volledig aan de appellante tegemoetkwam. De appellante trok op 6 mei 2021 haar hoger beroep in en verzocht de Raad om de Svb te veroordelen in de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad overweegt dat de redelijke termijn eindigt op het moment van intrekking van het hoger beroep, mits het tegemoetkomend besluit en de intrekking gelijktijdig plaatsvinden. In dit geval was de gewijzigde beslissing op bezwaar bekendgemaakt op 3 maart 2021, en de appellante had het hoger beroep ingetrokken op 6 mei 2021. De Raad concludeert dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de tijd tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 oktober 2017 en de bekendmaking van de gewijzigde beslissing op bezwaar drie jaar en vijf maanden bedraagt, wat binnen de aanvaardbare termijn valt.
De Raad verklaart het verzoek om schadevergoeding ten gevolge van de huisbezoeken niet-ontvankelijk, omdat dit verzoek pas na de intrekking van het hoger beroep is ingediend. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellante tot een bedrag van € 759,-.