ECLI:NL:CRVB:2025:127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
23/3156 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering aan betrokkene en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan betrokkene door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene, die als productiemedewerker/agrarisch medewerker werkte, had zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval op 18 april 2019. Per 25 november 2019 heeft het Uwv hem een ZW-uitkering toegekend, maar appellante, de voormalige werkgever van betrokkene, betwistte dit. Appellante stelde dat betrokkene ondanks zijn medische beperkingen in staat was om zijn eigen werk te verrichten en dat hij geen recht had op de uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet alleen gebaseerd moest worden op de laatste werklocatie van betrokkene, maar op een breder begrip van 'zijn arbeid' bij een soortgelijke werkgever. De beroepsgrond van appellante over de re-integratieverplichtingen van betrokkene werd verworpen, omdat deze buiten de reikwijdte van het geding viel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder had geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had toegekend. De Raad oordeelde dat de toekenning van de ZW-uitkering aan betrokkene per 25 november 2019 in stand blijft, en dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.

Uitspraak

23/3156 ZW
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2023, 22/3409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B. V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht per 25 november 2019 aan betrokkene een uitkering op grond van de ZW heeft toegekend. Volgens appellante (voormalig werkgever van betrokkene) was betrokkene toen ondanks zijn (medische) beperkingen in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij geen recht heeft op een ZWuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.A.M. Lagarrigue, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2024. Voor appellante is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. Lagarrigue. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G.P. Geelkerken, advocaat.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Betrokkene heeft gewerkt als productiemedewerker/agrarisch medewerker bij appellante voor 38 uur per week. Op 18 april 2019 heeft hij zich ziekgemeld na een bedrijfsongeval, waarbij hij zijn rechteronderarm op twee plekken heeft gebroken. Per 23 november 2019 is het dienstverband van betrokkene met appellante geëindigd. Op 25 november 2019 is betrokkene niet verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts.
1.2.
Op 28 november 2019 heeft appellante het Uwv met het daarvoor bedoelde formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering” verzocht om een beschikking af te geven. Appellante heeft als reden van het verzoek aangevinkt dat betrokkene geen recht (meer) heeft op een uitkering. Als advies aan het Uwv over de uitkomst van de beschikking heeft appellante vermeld dat betrokkene niet is verschenen bij de bedrijfsarts en ook geen reden heeft aangegeven waarom hij niet is verschenen. Appellante verzoekt om beëindiging van de ZWuitkering omdat de arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld en betrokkene herhaaldelijk re-integratiewerkzaamheden heeft geweigerd. Met een besluit van 2 december 2019 heeft het Uwv geweigerd om aan betrokkene per 25 november 2019 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat niet kan worden vastgesteld of hij nog arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 16 september 2020 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2022 [1] heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 16 september 2020 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 december 2019 gegrond verklaard, dit besluit ingetrokken en aan betrokkene alsnog per 25 november 2019 een ZW-uitkering toegekend. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag waarin hij concludeert dat betrokkene op 25 november 2019 arbeidsongeschikt is voor het eigen werk op de specifieke werkplek (waar betrokkene werkte toen hij het ongeval kreeg).
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de beoordeling van de re-integratieverplichtingen waaraan betrokkene volgens appellante niet zou hebben voldaan, niet valt binnen de reikwijdte van het bestreden besluit en daarmee buiten de omvang van het geding. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de vraag of betrokkene, in het kader van re-integratie, zijn eigen werk al dan niet bij een andere werkgever kan of moet verrichten, niet ter beoordeling voorligt en de beroepsgronden die hierop zien, daarom geen doel kunnen treffen.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de toekenning van de ZW-uitkering aan betrokkene per 25 november 2019 vanwege arbeidsongeschiktheid voor zijn eigen werk binnen de reikwijdte van het bestreden besluit valt. Tussen partijen is echter niet in geschil dat betrokkene op 25 november 2019 arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk op de laatste werklocatie, mede gelet op de spanningen die deze werkomgeving door het bedrijfsongeval opriepen. Dit kan uit de beroepsgronden worden afgeleid en heeft appellante ter zitting uitdrukkelijk erkend. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 25 november 2019 op een juiste wijze heeft vastgesteld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 19 februari 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van 27 februari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van de ZW-uitkering aan betrokkene in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Maatstaf “zijn arbeid”
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank bij de beoordeling van de geschiktheid van betrokkene tot het verrichten van zijn arbeid zijn uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Zij hebben slechts gekeken naar de geschiktheid van betrokkene om arbeid te verrichten op de laatste werklocatie, maar hadden, overeenkomstig artikel 19, vijfde lid, van de ZW moeten beoordelen of betrokkene geschikt was tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor de arbeid van betrokkene. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
Het dienstverband van betrokkene bij appellante was op de datum in geding 25 november 2019 geëindigd en betrokkene had toen dus geen werkgever meer. Het oordeel van de rechtbank dat onder “zijn arbeid” alleen moet worden verstaan het werk van productiemedewerker/agrarisch medewerker bij appellante en op de laatste werklocatie, is dan ook onjuist. De beroepsgronden hierover zijn terecht aangevoerd. In geschil is of het Uwv betrokkene terecht per 25 november 2019 ongeschikt heeft geacht voor werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
Geschikt voor “zijn arbeid”
4.4.
Appellante stelt dat betrokkene op 25 november 2019 geschikt was voor zijn arbeid, dat wil zeggen: voor werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
In het rapport van 21 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen geconcludeerd dat betrokkene op de datum in geding arbeidsongeschikt is voor het eigen werk op zijn laatste werklocatie. Op verzoek van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 februari 2024 een omschrijving gegeven van het werk van productiemedewerker/agrarisch medewerker bij een soortgelijke werkgever, inclusief de daarin voorkomende belastingen. Voor tillen en dragen geldt daarbij dat dit dagelijks tijdens meerdere werkuren voorkomt, van enkele kilogrammen tot maximaal 15 kg, bij het verplaatsen van materialen, kisten, dozen of gewas. In het rapport van 27 februari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede onder verwijzing naar informatie van de bedrijfsarts, geconcludeerd dat betrokkene per de datum in geding ook niet geschikt was voor het werk van productiemedewerker/agrarisch medewerker bij een soortgelijke werkgever, omdat betrokkene toen nog maar 30 uur per week kon werken en betrokkene beperkt is voor zwaar tillen met rechts. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook uit het advies van de bedrijfsarts van 15 juni 2022 blijkt dat betrokkene op 25 november 2019 nog niet toe was aan het werken van de oorspronkelijke 38 uur per week en dat de bedongen arbeid relatief zwaar arm- en handbelastend was.
Omvang van het geding: al dan niet nakomen van re-integratieverplichtingen
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat betrokkene zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Betrokkene zou hebben geweigerd om in een opbouwschema te hervatten bij een andere inlener. Appellante heeft dat genoemd op het onder 1.2 bedoelde formulier. Het Uwv had naar aanleiding daarvan ook een beslissing moeten nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beoordeling van re-integratieverplichtingen waaraan betrokkene volgens appellante niet zou hebben voldaan, buiten de omvang van het geding valt. Het Uwv heeft een besluit genomen dat uitsluitend zag op het recht op ziekengeld in verband met de (on)geschiktheid van betrokkene tot het verrichten van zijn arbeid. Het besluit had daarmee geen betrekking op het mogelijk niet nakomen van reintegratieverplichtingen of het opleggen van een maatregel en hoefde daar ook niet over te gaan. Appellante heeft voorafgaand aan het bestreden besluit niet aan het Uwv verzocht een dergelijk besluit te nemen. Op het aanvraagformulier heeft appellante als reden van het verzoek niet het vakje ‘(gedeeltelijke) weigering Ziektewet-uitkering ten gevolge van maatregel’ aangekruist, maar alleen het vakje ‘geen recht (meer) op uitkering’. Dat appellante in de toelichting op het aanvraagformulier heeft vermeld dat de ZW-uitkering van betrokkene volgens haar moet worden beëindigd omdat de arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld en omdat betrokkene herhaaldelijk re-integratiewerkzaamheden heeft geweigerd, maakt dit niet anders. Uit artikel 2 van de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW [2] volgt namelijk dat het niet aan het Uwv is om een andere beschikking af te geven dan door de eigenrisicodrager is voorgesteld. In de toelichting bij artikel 2 van de Regeling staat dit als volgt:
“Het UWV voert slechts een marginale toets uit op het voorstel van de eigenrisicodrager. Marginale toetsing wil zeggen dat beoordeeld wordt of het voorstel op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of het voorstel gedragen kan worden door de feiten en omstandigheden die de eigenrisicodrager heeft aangedragen. Het UWV toetst alleen dát aspect op grond waarvan een beslissing via een beschikking bekend gemaakt moet worden. Bijvoorbeeld: de eigenrisicodrager doet een voorstel voor het opleggen van een maatregel. Het UWV betrekt in haar toetsing uitsluitend de voor die maatregel van belang zijnde aspecten. Alle overige aspecten die te maken hebben met recht/hoogte/duur van de uitkering, worden hierbij niet betrokken.. (…)”

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de toekenning van de ZW-uitkering aan betrokkene in stand blijft.
5. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep met de rapporten van 19 februari 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en 27 februari 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). In totaal betreft dit een bedrag van € 3.628,-. Om dezelfde reden moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van in totaal € 913,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 913,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, C.F.E. van Olden-Smit en W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 16 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1250.
2.Regeling als bedoeld in artikel 63a, negende lid, van de ZW. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 14 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2378.