ECLI:NL:CRVB:2023:2378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/205 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeldkorting door het Uwv na weigering passend werk door betrokkene

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om het ziekengeld van betrokkene te korten. Appellante, een eigenrisicodrager voor de Ziektewet, stelt dat betrokkene passend werk heeft geweigerd en niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. Het Uwv had op 26 maart 2020 besloten om het ziekengeld van betrokkene te korten, maar dit besluit werd later door het Uwv herzien. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd het ziekengeld van betrokkene te korten. De Raad stelt vast dat er geen sprake was van een passend en concreet werkaanbod, en dat de eigenrisicodrager niet voldoende zorgvuldigheid heeft betracht in de voorbereiding van het verzoek om een beslissing. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/205 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2021, 20/6297 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Naam BV.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 26 maart 2020 heeft het Uwv op verzoek van appellante de inkomsten die betrokkene met ingang van 1 februari 2019 zou kunnen verdienen gekort op zijn ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij een passend werkaanbod heeft geweigerd. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit) de korting op het ziekengeld ongedaan gemaakt.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. R.W. van den Hoek, advocaat, zich gesteld.
Mr. J.C. Fritse, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Voor appellante zijn verschenen M. van Lochem en V. van der Valk, bijgestaan door mr. Fritse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I Smit. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Hoek.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd het ziekengeld van betrokkene per 1 februari 2019 te korten. Volgens appellante is er aanleiding het ziekengeld te korten dan wel een maatregel op te leggen omdat betrokkene heeft geweigerd om passend werk te aanvaarden en niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd het ziekengeld van betrokkene te korten.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is eigenrisicodrager (ERD) voor de Ziektewet (ZW). Betrokkene was bij appellante werkzaam als schilder/timmerman voor 40 uur per week, toen hij zich op 4 juni 2018 voor dit werk ziekmeldde. Bij brief van 3 oktober 2018 heeft appellante de loondoorbetaling bij ziekte van betrokkene als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek met ingang van 28 september 2018 stopgezet omdat betrokkene niet te bereiken was voor appellante en de Arbodienst en daardoor niet kon worden beoordeeld of hij nog rechtmatig verzuimde.
1.2.
Het dienstverband is op 29 januari 2019 geëindigd. Op 20 februari 2019 heeft appellante een formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering” bij het Uwv ingediend. Daarop is als reden van het verzoek aangekruist: ‘Geen recht (meer) op uitkering’. Verder heeft appellante in dat formulier vermeld dat vanaf 1 oktober 2018 is getracht om betrokkene zijn werkzaamheden te laten hervatten en dat aan betrokkene uiteindelijk een loonsanctie is opgelegd omdat hij de adviezen van de bedrijfsarts niet heeft opgevolgd en omdat hij heeft geweigerd om de werkzaamheden in aangepaste vorm te hervatten, vanaf 1 november 2018, 11 december 2018 dan wel 7 januari 2019. Daarnaast heeft appellante vermeld dat betrokkene het dringende advies van de bedrijfsarts heeft genegeerd om contact op te nemen met de huisarts. Appellante heeft, zo staat in het formulier, geprobeerd uit deze impasse te geraken en heeft handreikingen gedaan om tot een vergelijk te komen, zonder resultaat. Bij brief van 22 februari 2019 heeft het Uwv appellante in de gelegenheid gesteld een aangepast voorstel voor het nemen van een besluit in te dienen omdat de inhoud van appellantes voorstel niet overeenstemt met de regels binnen de ZW. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat als betrokkene weigert passend werk te verrichten, weigering van het ziekengeld niet de juiste sanctie is. De verdiensten die hij zou kunnen verdienen kunnen wel gekort worden. Bij e-mail van 12 maart 2019 heeft appellante het Uwv verzocht een besluit te nemen waarin betrokkene wordt gekort. Daarbij is toegelicht dat betrokkene meerdere malen niet is verschenen om aangepaste werkzaamheden van vier uur x 5 dagen te verrichten.
1.3.
Bij brief van 8 april 2019 heeft het Uwv aan appellante verzocht om in geval van toepassing van artikel 30 van de ZW (weigering passende arbeid) binnen twee weken nadere informatie te verstrekken over onder meer de ingangsdatum van de korting, de bruto-uitkering per dag voor en na korting en de verdiensten per dag. Bij e-mail van 10 april 2019 heeft appellante toegelicht dat de korting op het ziekengeld in moet gaan op het moment dat betrokkene ziek uit dienst ging (31 januari 2019). Hij zou op 7 januari 2019 verschijnen voor aangepast werk maar heeft zonder opgaaf van redenen verstek laten gaan. De andere vragen (hoogte van de bruto-uitkering en de verdiensten per dag) zouden na het besluit worden toegelicht.
1.4.
Op 2 mei 2019 is betrokkene op het spreekuur van de bedrijfsarts van de Arbodienst geweest. Op 16 mei 2019 is betrokkene in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op het spreekuur van de verzekeringsarts van het Uwv geweest, die betrokkene arbeidsongeschikt voor zijn werk heeft geacht en een Functionele Mogelijkhedenlijst heeft opgesteld. Op 27 mei 2019 heeft appellante betrokkene per 2 mei 2019 hersteld gemeld bij het Uwv. Daarop heeft het Uwv de EZWb niet voortgezet.
1.5.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft appellante geïnformeerd naar de afhandeling van het op 20 februari 2019 ingediende verzoek en verzocht de gevraagde beschikking op zeer korte termijn af te geven. Bij brief van 10 maart 2020 heeft het Uwv verwezen naar de brief van 8 april 2019 en de nog ontbrekende informatie. Bij e-mail van 18 maart 2020 heeft appellante alsnog een toelichting op de bruto-uitkering en de verdiensten per dag aan het Uwv gegeven.
1.6.
Bij besluit van 26 maart 2020 heeft het Uwv het ziekengeld van betrokkene met ingang van 1 februari 2019 gekort met een bedrag dat hij zou kunnen verdienen met aangeboden passend werk dat hij had geweigerd. Het ziekengeld werd daarmee op nihil gesteld.
1.7.
Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 maart 2020 bij het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat geen sprake was van een passend en concreet werkaanbod waarbij op voorhand al vaststond dat appellant die zou kunnen uitvoeren. Het ging om een werkplek om te re-integreren bij RC Westland waarbij betrokkene volgens een opbouwschema zou gaan uitbreiden naar fulltime. Het betrof dus geen volledige baan met concrete verdiensten, terwijl de opgelegde korting ziet op het loon dat betrokkene zou hebben ontvangen als hij het werk wel zou hebben verricht. Het Uwv heeft daarbij nog opgemerkt dat de vraag of betrokkene zich aan de
re-integratieverplichtingen heeft gehouden buiten het geschil valt. De heroverweging betrof het weigeren van een werkaanbod per 1 februari 2019 en de daaruit voortvloeiende korting en nihilstelling van het ziekengeld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Vaststaat dat appellante betrokkene heeft aangeboden om bij een bedrijf te re-integreren. Hij zou daar moeten werken volgens een opbouwschema, startend met driemaal vier uur per week en na drie weken fulltime. Daarmee kan niet worden gezegd dat sprake was van een concreet en passend werkaanbod waarvan op voorhand duidelijk was dat betrokkene dat werk zou kunnen uitvoeren. Dat betekent ook dat betrokkene
niet kan worden verweten op de datum in geding een passend werkaanbod te hebben
geweigerd. Wat betreft het door appellante op het aanvraagformulier onjuist aankruisen van de optie dat betrokkene geen recht (meer) heeft op een uitkering en dat het Uwv had moeten begrijpen dat niet een weigering van het gehele ziekengeld werd bedoeld, heeft de rechtbank gewezen op de verantwoordelijkheden en taken van een ERD. Die moet het Uwv een voorstel voor een beslissing voorleggen en de beslissing op zorgvuldige wijze voorbereiden, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten. Daarna dient het Uwv dat verzoek en die stukken te beoordelen, waarbij op het Uwv de plicht rust om te onderzoeken of de voorbereiding op zorgvuldige wijze plaats heeft gevonden. De eigen risicodrager is eerst aan zet. In dit geval heeft appellante niet voldaan aan de eis van een zorgvuldige voorbereiding van het verzoek om een beslissing aan het Uwv. Dit volgt alleen al uit het feit dat verklaard is dat het verkeerde vakje is aangekruist. De grond dat het Uwv had moeten begrijpen dat niet een gehele weigering van de ZW-uitkering werd bedoeld, slaagt reeds gelet op het voorgaande niet. En uit de toelichting van appellante op het formulier volgt niet dat iets anders werd bedoeld dan geen recht (meer) op uitkering/gehele weigering van de
ZW-uitkering. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het Uwv appellante ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en de bepaling dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Primair heeft appellante haar standpunt herhaald dat betrokkene een passend werkaanbod heeft geweigerd. Daarom had het Uwv aan betrokkene het ziekengeld per 1 februari 2019 moeten weigeren. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat betrokkene zich niet aan de re-integratieverplichtingen heeft gehouden waardoor het Uwv een maatregel op de ZW-uitkering van betrokkene had moeten opleggen. Ten slotte heeft het Uwv appellante ten onrechte niet uitgenodigd voor een hoorzitting en heeft het Uwv geweigerd om enige medewerking te geven om inzicht in de situatie te geven.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van 14 augustus 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Over de grond dat het Uwv voorafgaand aan het primaire besluit dan wel in bezwaar zelfstandig had moeten besluiten tot het opleggen van een maatregel op grond van artikel 45 van de ZW, indien het Uwv van mening was dat een loonkorting op grond van artikel 30 van de ZW niet opgelegd kon worden, merkt de Raad het volgende op.
Ander besluit dan door de ERD werd gevraagd?
4.4.
Op grond van artikel 63a, eerste lid, van de ZW verricht de ERD de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van de ZW. Het Uwv en de ERD hebben daarbij ieder hun eigen verantwoordelijkheden en taken.F [1] In de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW (Regeling)6F [2] zijn op grond van artikel 63a, negende lid, van de ZW nadere regels gesteld.
4.5.
In artikel 2 van de Regeling is (onder meer) bepaald dat de ERD de beslissing op zorgvuldige wijze dient voor te bereiden, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten en dat het Uwv dit voorstel dient te toetsen alvorens de gevraagde beschikking af te geven. In de toelichting bij artikel 2 van de Regeling staat vermeld:
“(…) Het voorbereiden van beslissingen impliceert dat de eigenrisicodrager gegevens vergaart en beoordeelt die relevant zijn voor de uiteindelijk te nemen beslissing. Voor het voorstel voor een beslissing maakt de eigenrisicodrager gebruik van een door het UWV beschikbaar gesteld formulier. Het voorstel dient onderbouwd en vergezeld te zijn door op de zaak betrekking hebbende stukken. De eigenrisicodrager legt zijn voorstel voor een beslissing zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend maken voor aan het UWV.“
en:
“Het UWV voert slechts een marginale toets uit op het voorstel van de eigenrisicodrager. Marginale toetsing wil zeggen dat beoordeeld wordt of het voorstel op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of het voorstel gedragen kan worden door de feiten en omstandigheden die de eigenrisicodrager heeft aangedragen. Het UWV toetst alleen dát aspect op grond waarvan een beslissing via een beschikking bekend gemaakt moet worden. Bijvoorbeeld: de eigenrisicodrager doet een voorstel voor het opleggen van een maatregel. Het UWV betrekt in haar toetsing uitsluitend de voor die maatregel van belang zijnde aspecten. Alle overige aspecten die te maken hebben met recht/hoogte/duur van de uitkering, worden hierbij niet betrokken. (…)”
4.6.
De Raad stelt vast dat appellante in haar e-mailbericht van 18 maart 2020 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat haar verzoek zag op een korting van verdiensten in verband met het weigeren van een passend werkaanbod door betrokkene, waarbij die korting volgens appellante tot een nihilstelling van de ZW-uitkering van betrokkene per 1 februari 2019 zou moeten leiden. Gelet op 4.5 is de toetsing door het Uwv van het verzoek van 20 februari 2019 voorafgaand aan het primaire besluit terecht beperkt gebleven tot de aspecten van de beschikking die door de ERD werd gevraagd. Nu door de ERD niet werd verzocht om het opleggen van een maatregel op grond van artikel 45 van de ZW heeft het Uwv ook terecht niet in bezwaar alsnog een dergelijke beschikking afgegeven.
Hoorzitting
4.7.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak al geoordeeld dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen door het Uwv door appellante niet uit te nodigen voor een hoorzitting in de bezwaarfase. De rechtbank heeft dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. In verband hiermee heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv in de proceskosten te veroordelen en diende het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. In hoger beroep voert appellante opnieuw aan dat zij uitgenodigd had moeten worden op de hoorzitting, zonder aan te voeren waarom zij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank hierover. Niet valt in te zien waarom de rechtbank geen toepassing had mogen geven aan artikel 6:22 van de Awb. Appellantes grond slaagt dus niet.
Conclusie
5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat appellante aan betrokkene per 1 februari 2019 de ZW-uitkering dient te betalen en, indien appellante daar niet toe over gaat, het Uwv die betaling dient over te nemen en op appellante kan verhalen.
5.2.
De partijen verdeeld houdende vraag of het ziekengeld ook na 2 mei 2019 aan betrokkene dient te worden betaald, gelet op de hersteldverklaring door de bedrijfsarts per die datum, valt buiten de omvang van dit geding. De Raad merkt ter voorlichting van partijen op dat over die hersteldverklaring tot op heden niet – zoals voorgeschreven in artikel 52c, tweede lid, van de ZW – door het Uwv een beschikking is afgegeven omdat – zo is ter zitting door het Uwv meegedeeld – door de ERD niet om het afgeven van een dergelijke beschikking is verzocht. Voor de aanspraken van betrokkene op ZW-uitkering op en na 2 mei 2019 is voorts van belang dat door een verzekeringsarts tijdens een medisch onderzoek in het kader van de EZWb op 16 mei 2019 is vastgesteld dat betrokkene op grond van zijn fysieke beperkingen ongeschikt is voor zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
6. Bij een uitkomst als vermeld onder 5.1 is er geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding aan appellante. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en
W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 30 van de Ziektewet
1. De zieke werknemer is verplicht:
a. passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld;
b. in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen; en
c. geen eisen te stellen in verband met door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. Weigert de werknemer die aanspraak maakt op ziekengeld zonder deugdelijke grond de arbeid, bedoeld in het eerste lid, te verrichten, dan wordt het loon dat hij zou hebben ontvangen indien hij deze arbeid wel verricht had, beschouwd als inkomen als bedoeld in artikel 31, eerste lid.
Artikel 63a van de Ziektewet
1. De eigenrisicodrager verricht met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar of beroep. De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel artikel 71b, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2. Bij de uitvoering van het eerste lid treedt de eigenrisicodrager voor de toepassing van de artikelen 28, eerste lid, 29g, tweede lid, 30, derde lid, 37, eerste lid, en 39, eerste en tweede lid, in de plaats van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover noodzakelijk voor het verrichten van werkzaamheden op grond van het vierde of vijfde lid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3. De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien de eigenrisicodrager het ziekengeld niet betaalt, wordt dit betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verhaalt het ziekengeld, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, op de eigenrisicodrager
(…)
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Artikel 2 (Toetsing voorstellen voor beslissingen) van de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW:
1. De eigenrisicodrager legt een voorstel voor een beslissing aan het UWV voor.
2. De eigenrisicodrager bereidt de beslissing op zorgvuldige wijze voor, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
3. De eigenrisicodrager doet zijn voorstel voor een beslissing op een door het UWV daartoe beschikbaar gesteld formulier en stuurt zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijze had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend moet maken, dit formulier aan het UWV.
4. Met het in het eerste lid bedoelde voorstel voor een beslissing worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken meegezonden.
5. Het UWV verzekert zich ervan dat de voorbereiding van de beslissing door de eigenrisicodrager op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
6. Indien de eigenrisicodrager het voorstel naar het oordeel van het UWV niet of niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, wordt de eigenrisicodrager in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen binnen een hem door het UWV gestelde termijn.
7. Indien de eigenrisicodrager binnen de gestelde termijn het verzuim niet of niet voldoende heeft hersteld, verricht het UWV de werkzaamheden als bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van de ZW, of onderdelen daarvan.
8. Het UWV maakt de beschikking zo spoedig mogelijk bekend.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 16 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1042).
2.Stcrt. 31 december 2009, nr. 20617.