Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser was laatstelijk tot 23 november 2019 werkzaam bij zijn voormalig werkgever. Op 18 april 2019 heeft eiser zich ziek gemeld vanwege gezondheidsklachten. Verweerder heeft vervolgens met de brief van 26 november 2019 eiser verzocht om contact op te nemen met zijn voormalig werkgever in het kader van de Ziektewet.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder eiser per 25 november 2019 geen uitkering toegekend op grond van de Ziektewet, omdat niet kan worden vastgesteld of eiser nog arbeidsongeschikt is.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser niet binnen de wettelijke termijn van 6 weken bezwaar heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen verschoonbare reden heeft voor de termijnoverschrijding.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn toenmalig gemachtigde tijdig met de brief van 13 december 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Aangezien het BSN-nummer van eiser ontbrak, heeft zijn toenmalig gemachtigde dit met de brief van
6 januari 2020 aangevuld. Volgens eiser is ten onrechte dit niet door verweerder opgepakt.
5. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het primaire besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Volgens eiser was het zijn voormalig werkgever kenbaar dat hij niet meer in Nederland woonachtig was, maar in Polen. Het had op de weg gelegen van zijn voormalig werkgever en verweerder om voor een correcte bekendmaking zorg te dragen door het primaire besluit naar Polen te sturen.
Het oordeel van de rechtbank
6. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden het bezwaar van eiser
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Voor de beoordeling geldt als uitgangspunt dat op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld, nu eiser dit betwist, of het primaire besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroephet bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb heeft voldaan als het primaire besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het juiste adres van de betrokkene en heeft betrokkene nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het primaire besluit is verzonden naar het adres waar eiser laatstelijk stond geregistreerd in het Brp. Gelet op wat hiervoor is overwogen is met toezending van het primaire besluit aan het laatst bekende woonadres het primaire besluit op de juiste wijze bekendgemaakt. De bezwaartermijn is dan ook aangevangen op 3 december 2019. De stelling van eiser dat zijn voormalig werkgever niet het juiste (tijdelijke) adres in Polen heeft doorgegeven, maakt niet dat verweerder niet van zijn polisadministratie, respectievelijk het Brp heeft mogen uitgaan.
10. Voor zover eiser stelt dat hij wel tijdig bezwaar heeft gemaakt met de brieven van
13 december 2019 en 6 januari 2020, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de toenmalige gemachtigde op 13 december 2019 een brief heeft gestuurd met daarin – samengevat – een verzoek om per direct de ziektewetbetalingen op te pakken, omdat eiser nog altijd arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft met de brief van 19 december 2019 medegedeeld dat de brief van eiser niet verwerkt wordt, omdat er een verkeerd BSN-nummer in staat. De toenmalig gemachtigde van eiser heeft op 6 januari 2020 een nieuwe brief gestuurd met daarbij een juist BSN-nummer. In de brief wordt wederom verzocht om de ziektewetbetalingen per direct op te pakken. De rechtbank stelt verder vast dat zowel de brief van 13 december 2019, als de brief van 6 januari 2020, binnen de bezwaartermijn zijn ontvangen door verweerder.
11. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het door eiser gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank overweegt daartoe dat het voor verweerder voldoende duidelijk kon zijn dat de brieven van 13 december 2019 en
6 januari 2020 gericht zijn tegen het primaire besluit en moeten worden opgevat als een bezwaar tegen het primaire besluit. Eiser heeft hierin namelijk verzocht de ziektewetbetalingenweer op te pakken, omdat hij nog steeds arbeidsongeschikt is. Daarmee heeft hij kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering (en dus het primaire besluit) en het niet eens te zijn met de vaststelling dat de arbeidsongeschiktheid niet is vast te stellen, hij is - naar eigen zeggen - namelijk wel arbeidsongeschikt. Verder staat ook vast dat verweerder in de periode voorafgaand aan de ontvangst van de brieven geen andere besluiten aan eiser heeft verzonden waarop de brieven betrekking konden hebben. Voor zover verweerder twijfelde of deze brieven voldeden aan de wettelijke vereisten voor een bezwaarschrift, zoals een beschrijving van het besluit waarover het gaat, had het op de weg van verweerder gelegen om eiser op grond van artikel 6:6 van de Awb een herstel verzuimtermijn te geven.
12. Het beroep is gegrond. Verweerder heeft ten onrechte het bezwaar van eiser
niet-ontvankelijk verklaard.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.