ECLI:NL:CRVB:2025:1193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
21/3221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die door het Uwv op 58,24% is vastgesteld. De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een ondeugdelijke medische grondslag berustte en heeft het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. Na de uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante verdergaand beperkt is dan eerder aangenomen. De Raad heeft de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv, die de arbeidsongeschiktheid op 58,24% vaststelde, ongegrond verklaard. Tevens heeft de Raad geoordeeld over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan 24 maanden is overschreden. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding aan appellante en heeft de proceskosten vergoed.

Uitspraak

21/3221 WIA, 25/1120 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juli 2021, 20/7622 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
SAMENVATTING
De Raad heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit gelet op de rapporten van de deskundige psychiater op een ondeugdelijke medische grondslag berust en het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML opgesteld en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gekomen tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Vervolgens is een nieuwe gewijzigde beslissing genomen. Het beroep tegen die beslissing – die de Raad op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Awb in zijn beoordeling heeft betrokken – heeft de Raad ongegrond verklaard.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 29 januari 2025 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2025:177, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd en een aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2025 vastgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd. Op 31 maart 2025 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, een zienswijze over de nieuwe beslissing op bezwaar ingediend en nadere stukken ingestuurd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Tussenuitspraak
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de op verzoek van de Raad ingeschakelde deskundige psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing (Hernandez) in haar rapporten van 8 maart 2023 en 15 februari 2024 voldoende overtuigend en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen in de FML van 16 maart 2020. Hernandez heeft een beperking (matig van ernst) toegevoegd op ‘het uiten van eigen emoties’ (aspect 2.7) en heeft geoordeeld dat inzetbaarheid van 30-32 uur per week, gezien het ziektebeeld van appellante destijds, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, niet haalbaar is en dat 20-22 uur per week wel als haalbaar moet worden gezien. Zij heeft de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat “een urenbeperking niet wordt gesteld op basis van een diagnose zoals de psychiater hier doet” gemotiveerd weerlegd. Volgens de deskundige hebben de behandelingen van appellante niet geleid tot een blijvend positief effect en maakt de kwetsbaarheid van appellante vanuit psychiatrisch perspectief een urenbeperking van een dagdeel per dag en maximaal 20 uur per week aannemelijk.
Uitvoering tussenuitspraak door Uwv
1.3.
.Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 februari 2025 een gewijzigde FML opgesteld waarin de beperkingen zoals die door de deskundige Hernandez zijn beschreven, zijn overgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat op basis van de gewijzigde FML vier van de zes eerder (in hoger beroep) geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn omdat daarin het maximale aantal te werken uren wordt overschreden. Van een eerder geselecteerde functie (in SBC-code 111010) heeft hij één functie gehandhaafd en twee andere geschikte functies gevonden. Daarnaast heeft hij twee andere geschikte functies kunnen selecteren. Hij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 58,24%.
1.4.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 maart 2025 heeft het Uwv vastgesteld dat het bestreden besluit van 18 juni 2020 niet juist is. Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar is geconcludeerd dat appellante per 28 februari 2019 (respectievelijk 12 februari 2021) 58,24% arbeidsongeschikt is. Dat betekent dat appellante per 12 februari 2021 recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
Het standpunt van appellante
2. Appellante heeft laten weten dat met het besluit van 31 maart 2025 niet volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Zij meent dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn omdat deze een hoog dwingend tempo kennen en uiterste concentratie vereisen. Verder is het voor appellante niet mogelijk om – de voor enkele geselecteerde functies vereiste – opleidingen te volgen. Ten slotte heeft zij erop gewezen dat vanuit de ambulante hulp en uit het eindverslag van Hersenz van januari 2025 blijkt dat zij zeer kwetsbaar is en weinig prikkels kan hebben waardoor zij niet in staat is tot enige vorm van loonvormende arbeid.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 maart 2025 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
3.2.
Met het besluit van 31 maart 2025 heeft het Uwv het betreden besluit van 18 juni 2020 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juni 2020 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep tegen het besluit van 18 juni 2020 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd.
3.3.
Tegen het besluit van 31 maart 2025 heeft appellante aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan in de FML van 10 februari 2025 is aangenomen en dat de geselecteerde functies medisch gezien niet voor haar geschikt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 februari 2015 gemotiveerd dat hij met inachtneming van de door de deskundige Hernandez genoemde beperkingen de FML van 10 februari 2025 heeft opgesteld. Dat appellante verdergaand beperkt is, is niet aannemelijk geworden. Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 februari 2025 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen bij de geselecteerde functies overtuigend toegelicht. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen reden tot twijfel.
3.4.
Voor wat betreft de grond dat appellante vanwege medische beperkingen niet in staat is de voor (een aantal) geselecteerde functies vereiste opleiding te volgen, volgt de Raad het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zoals neergelegd in zijn rapport van 26 februari 2025. Volgens deze arbeidsdeskundige voldoet appellante ruimschoots aan de opleidingseisen van de geselecteerde functies. Voor drie van de geselecteerde functies dient aanvullend een kortdurende, interne, op de praktijk gerichte opleiding gevolgd te worden, een eenvoudig certificaat behaald te worden of eenvoudige cursussen gevolgd te worden. Nu geen sprake is van een beperking op aandacht of herinneren (cognitief), heeft hij appellante in staat geacht om deze opleidingen/cursussen te volgen of een certificaat te behalen welke ver beneden haar eigen opleidingsniveau zijn. Daarmee voldoen de functies aan de bekwaamheden van appellante. Er bestaat geen aanleiding om aan het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
3.5.
Uit wat is overwogen bij 3.3 en 3.4 volgt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante op goede gronden alsnog heeft vastgesteld op 58,25% en dat het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 maart 2025 ongegrond verklaard moet worden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
4.1.
Over de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt in de eerste plaats gewezen op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 [1] .
4.2.
Voorts wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014 [2] , waarin in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hogerberoepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hogerberoepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
4.3.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 4 april 2019 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn ruim zes jaar verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 [3] . De redelijke termijn is dus met meer dan 24 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
4.4.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 23 juli 2020 tot de tussenuitspraak van de Raad van 29 januari 2025 heeft vier jaar en ruim zes maanden in beslag genomen. Dit betekent dat in deze fase de redelijke termijn in de rechterlijke fase van drie en een half jaar is overschreden met twaalf maanden. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van het besluit van 31 maart 2025 op 1 april 2025, met welk besluit de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan.
4.5.
Het voorgaande betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [4] . De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.034,48 (12/29 deel van € 2.500,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.465,52 (17/29 deel van € 2.500,-).
Proceskosten
5.1.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.814,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en twee keer een 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport van Hernandez, met een waarde per punt van € 907,-). De reiskosten van appellante voor de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 44,14 op basis van openbaar vervoer, tweede klas.‬‬‬‬‬
5.2.
Er is ook aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten begroot op € 453,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv.
5.3.
Ook moet het Uwv het door appellante in beroep in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2025 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.465,52;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.034,48;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 4.805,89;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- bepaalt dat van het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.CRvB 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809.
3.ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.