ECLI:NL:CRVB:2025:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
23/862 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering op basis van laattijdige aanvraag en arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante op haar zeventiende verjaardag ligt, en dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante van 17 december 2014 tot haar achttiende verjaardag beschikte over arbeidsvermogen. Appellante had in 2014 en 2015 aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv zijn afgewezen. In 2019 diende zij opnieuw een aanvraag in, maar het Uwv weigerde deze op basis van eerdere besluiten. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat haar psychische klachten niet goed waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden de aanvraag had afgewezen en dat er geen aanleiding was om terug te komen op eerdere besluiten. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat zij over arbeidsvermogen beschikte. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om relevante informatie tijdig aan te leveren.

Uitspraak

23/862 WAJONG
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 februari 2023, 22/1902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest en is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische klachten, Crohn en PNEA op het zeventiende en het achttiende jaar, alsmede de periode van vijf jaar daarna. De Raad volgt appellante hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Voor appellante is mr. Van Bekkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft gereageerd op nadere vragen van de Raad. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft in juni 2014 en februari 2015 aanvragen ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) en de Wet arbeidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen bij besluit van 17 december 2014, onderscheidenlijk 18 februari 2015.
1.2.
Op 31 juli 2019 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Hierbij heeft appellante vermeld dat zij chronische buikklachten (ziekte van Crohn) en chronische vermoeidheidsklachten heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de maag-, lever- en darmarts (MDL-arts), huisarts en psychotherapeut. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 10 oktober 2019 afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het eerdere afwijzingsbesluit van 17 december 2014 onjuist zou zijn. Het Uwv komt dan ook niet terug van dat besluit. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2019 is bij besluit van 15 mei 2020 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv toegevoegd dat er ook voor de toekomst geen aanleiding bestaat om terug te komen op het besluit van 17 december 2014 en dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid over de periode van [geboortedatum] 2012 (appellantes achttiende verjaardag) tot vijf jaar daarna, [geboortedatum] 2017.
1.4.
Bij uitspraak van 12 april 2022 (zaaknummer 20/1603) heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellante tegen het besluit van 15 mei 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ten onrechte geen spreekuurcontact met een (geregistreerd) verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang dat de (verzekerings)artsen wel melding hebben gemaakt van een nieuw feit, te weten PNEA (Psychogene Niet Epileptische Aanvallen). Naar het oordeel van de rechtbank is dit ten onrechte dit buiten de beoordeling gelaten. De MDL-arts heeft in een brief van 10 maart 2016 melding gemaakt van PNEA. Dit is gelegen voor afloop van de periode voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, die liep tot [geboortedatum] 2017. Dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak staat niet buiten twijfel. [1] De MDL-arts meldde in 2016 verder dat er vanaf 2011/2012 sprake is van depressieve klachten en dat die klachten nog actueel zijn. Onduidelijk is of deze informatie ook als een nieuw feit gezien moet worden en dus relevante informatie betreft om eventueel terug te komen op de eerdere besluiten uit 2014 of 2015 of dat hiermee destijds al in voldoende mate rekening is gehouden bij die eerdere beoordelingen. Dat het problematiek van na de periode in geding betreft, heeft de rechtbank niet juist geacht.
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2019 wederom ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Na onderzoek is geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Daarom komt appellante niet in aanmerking voor een Wajong-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv van het juiste beoordelingskader is uitgegaan. De claim voor toegenomen arbeidsongeschiktheid moet worden gezien als een nieuwe aanvraag, waarbij de beoordeling vervolgens plaatsvindt aan de hand van de op dat moment geldende wetgeving. De aanvraag van appellante dateert van 31 juli 2019, toen de Wajong 2015 van toepassing was. Gelet op het voorgaande is terecht geen nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, maar is getoetst aan de vereisten van artikel 1a:1 van de Wajong 2015.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geweest. Zij heeft geconcludeerd dat de problematiek die aan de PNEA ten grondslag lag ook al voor de achttiende verjaardag van appellante bestond en voor klachten zorgde. Bij de Wajong-beoordeling in 2014 zijn beperkingen voor stresserende omstandigheden aangenomen, ondanks dat destijds nog geen diagnose was gesteld op psychisch vlak. Er zijn geen medische stukken waaruit volgt dat dat de medische situatie rondom de zeventiende en achttiende verjaardag van appellante is onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aannemelijk geacht dat de situatie daarna (flink) in ernst is toegenomen. Als datum voor de toegenomen klachten is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van 10 maart 2016.
2.3.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante ook met die toegenomen klachten 4 uur per dag belastbaar en kan zij tenminste één uur aaneengesloten werken. De rechtbank vindt in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie van appellante onjuist heeft vastgesteld. Deze arts heeft uitgebreid gemotiveerd aangegeven waarom appellante ondanks de aanwezigheid van PNEA-aanvallen (in combinatie van de overige problematiek waarmee appellante kampt) arbeidsvermogen heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in haar beoordeling te volgen.
2.4.
De rechtbank heeft voorts de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het beoordelingskader van de Wajong 2015 van toepassing is. Appellante heeft haar tweede aanvraag in 2015 ruim binnen de bezwaartermijn tegen het eerste besluit van 17 december 2014 ingediend en aangevuld met medische stukken. Appellantes intentie was dan ook gericht op een correctie van het eerste afwijzingsbesluit en was dus bedoeld als een bezwaar daartegen. Daarom is het beoordelingskader van de Wajong 2010 van toepassing.
3.2.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat de medische situatie van appellante niet zou zijn onderschat. Volgens de behandelend psychotherapeut is werken en belastbaar zijn voor appellante niet mogelijk. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van 30 juni 2023 van de psychotherapeut.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2023 en 17 juli 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Met de aanvraag van 31 juli 2019 heeft appellante verzocht om terug te komen van het besluit van 17 december 2014 en ook om toepassing te geven aan de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Niet in geschil is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante moet worden vastgesteld op [geboortedatum] 2011, haar zeventiende verjaardag. Voor de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid is daarmee de periode van vijf jaar na haar achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 2012 tot [geboortedatum] 2017) relevant.
Het toepasselijke wettelijk kader
4.2.
Bij de eerste Wajong-aanvraag van appellante van 20 juni 2014 heeft het Uwv met het besluit van 17 december 2014 de mogelijke aanspraken van appellante beoordeeld en daarover beslist met toepassing van de bepalingen van de destijds geldende Wajong 2010. Gelet op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015 [2] omvat die beoordeling mede de mogelijke aanspraken op Wajong-uitkering op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Omdat appellante met de aanvraag van 31 juli 2019 verzoekt om terug te komen van die beoordeling, is – voor wat betreft de periode tot 17 december 2014 – het wettelijk kader van toepassing dat gold ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag. Dat is de Wajong 2010, en dit komt voor wat betreft de hier van belang zijnde bepalingen overeen met wat in het huidige hoofdstuk 2 van de Wajong staat. Artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong staat daaraan niet in de weg.
4.3.
Voor wat betreft de periode vanaf 17 december 2014 is de aanvraag van 31 juli 2019 aan te merken als een eerste aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong is op de aanvraag in zoverre de beoordelingssystematiek van hoofdstuk 1a van de Wajong van toepassing. De aanvraag van appellante is, voor wat betreft de periode vanaf 17 december 2014, immers ingediend na 1 januari 2015. [3]
4.4.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv de aanvraag van appellante van 31 juli 2019 inhoudelijk beoordeeld als ware het een nieuwe aanvraag. Daarbij heeft het Uwv zich beperkt tot de toepassing van Hoofdstuk 1a van de Wajong. De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en het Uwv verzocht een standpunt in te nemen over de beoordeling van de periode tot 17 december 2014 op grond van hoofdstuk 2 van de Wajong. Bij brief van 18 juli 2024 heeft het Uwv onderschreven dat er een splitsing gemaakt moet worden in de te beoordelen periodes, dat voor de eerstgenoemde periode hoofdstuk 2 van de Wajong van toepassing is en voor de latere periode hoofdstuk 1a van de Wajong. Gelet op het voorgaande dient dat wat appellante heeft aangevoerd over haar tweede aanvraag in 2015 geen bespreking meer.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van 17 december 2014
4.5.
In haar rapport van 17 juli 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat in de periode van [geboortedatum] 2012 tot 9 december 2014 sprake was van buikklachten in verband met ziekte van Crohn en dat klachten speelden van terugkerende collapsneiging waarvoor in 2016 de diagnose PNEA is gesteld. In de gesprekken met de verzekeringsartsen tijdens het spreekuur in 2014 en op de hoorzitting in 2015 heeft appellante geen klachten of structurele belemmeringen door de collapsneigingen vermeld. Uit medische informatie over 2011 blijkt enkel dat sprake was van recidiverende collaps, niet hoe vaak of in welk tijdsbestek. Eerder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat onder andere stress en spanningen PNEA kunnen uitlokken. In de FML van 9 december 2014 zijn hiervoor al beperkingen aangenomen. Daarnaast zijn vanwege de darmklachten ook zwaar fysieke werkzaamheden beperkt geacht. Vanwege toegenomen klachten per 10 maart 2016 zijn vanwege de PNEA bijkomende beperkingen aangenomen. Deze waren alleen nog niet aan de orde in de periode 2012-2014. In 2017, toen de klachten waren toegenomen, meldde appellante dat zij wekelijks last had van PNEA. Hieruit mag worden afgeleid dat de collapsneigingen in de periode 2012-2014 niet frequenter dan wekelijks, in ieder geval niet dagelijks voor structurele belemmeringen in het dagelijks leven hebben geleid. Gezien het dagverhaal destijds en de aanwezige medische gegevens is er dan ook geen aanleiding om de FML van 9 december 2014 aan te passen.
4.6.
Dit wordt gevolgd. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft zij niet enkel in een beperkte medische setting van een hoorzitting haar klachten kunnen toelichten. Bij de beoordeling in 2014 is appellante gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts, waarbij zowel een anamnese als haar dagverhaal is uitgevraagd en waarbij geen klachten van collapsneiging zijn vermeld. In de bezwaarprocedure tegen het besluit uit 2015 heeft appellante, zowel schriftelijk als op de hoorzitting, evenmin klachten en belemmeringen door de collapsneiging vermeld, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel naar appellantes klachten heeft gevraagd. Nu de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, dient een eventuele bewijsnood aan de zijde van appellante over de ernst en frequentie van PNEA voor haar rekening en risico te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht aansluiting gezocht bij medische informatie over het jaar 2011 en bij wat appellante zelf heeft gemeld over haar klachten in de loop der jaren. Hieruit volgt niet dat appellante in de periode tot 17 december 2014 meer beperkingen had dan die al waren aangenomen in de FML van 9 december 2014.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 is er geen aanleiding gezien om aan te nemen dat bij de beoordeling in 2014 door het Uwv relevante aspecten in de belastbaarheid van appellante zijn gemist. Daaruit volgt dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om voor het verleden of voor de toekomst van het besluit van 17 december 2014 terug te komen. De afwijzing om voor het verleden van het besluit van 17 december 2014 terug te komen is daarmee ook niet evident onredelijk.
Aanspraak op grond van de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.7.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.7.2.
Vooropgesteld wordt dat de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, zoals die in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015 is opgenomen, de voorwaarde kent dat de beperkingen die binnen een periode van vijf jaar hebben geleid tot een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken, voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan beperkingen werden ondervonden op de dag dat de achttienjarige leeftijd werd bereikt. [4]
4.8.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 10 maart 2016 (de dag dat sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag) arbeidsvermogen heeft. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur of niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
Medische beoordeling
4.9.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven en daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.10.
De psychotherapeut heeft in een brief van 30 juni 2023 een toelichting gegeven over het verloop van de PNEA sinds de diagnostiek. Er is bij appellante sprake van een beperkte emotionele belastbaarheid. Problemen met emotionele uitingen kunnen leiden tot PNEA. De aanvallen geven beperkingen in het dagelijks leven, hebben een wisselende hersteltijd en kunnen meermaals per dag voorkomen. Zij hebben geleid tot een inperking van de intensiteit van activiteiten. Deze worden ruim over de dag verspreid.
4.11.
In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 18 augustus 2023 toegelicht dat de informatie van de psychotherapeut geen aanwijzingen geeft voor een andere inschatting van het arbeidsvermogen in de periode 2012-2017. De door de psychotherapeut beschreven beperkingen, wisselende hersteltijd en frequentie waren al bekend en beschreven in een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2022. Wat betreft het door appellante verspreiden van zaken ruim over de dag, is in dat rapport ook erkend dat de medische problematiek zijn weerslag heeft op de energetische vermogens van appellante maar dat er geen aanwijzingen zijn dat zij niet ten minste 4 uur per dag belastbaar zou zijn. Daarbij gaat het niet om 4 uur aaneengesloten belastbaar zijn. Een belastbaarheid van bijvoorbeeld 2 x 2 uur zou dan ook mogelijk moeten zijn. Uit de informatie blijkt dan ook niet dat appellante niet ten minste 4 uur per dag belastbaar zou zijn en evenmin dat zij niet een uur aaneengesloten zou kunnen werken.
4.12.
De conclusie van de verzekeringsarts kan worden gevolgd omdat, voor zover de informatie ziet op de periode op en rond 10 maart 2016 dan wel de periode 2012-2017, met de daarin vermelde klachten en beperkingen van appellante al rekening is gehouden.
Arbeidskundige beoordeling
4.13.
Appellante heeft geen specifieke beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarden behoeven daarom geen aparte bespreking.
4.14.
Uit 4.9 tot en met 4.13 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante van 17 december 2014 tot [geboortedatum] 2017 beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden gelet op 4.2, bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1a:1 van de Wajong
1. Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
[…]
2. De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Artikel 2:3 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
[…]
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong
Recht op arbeidsondersteuning ontstaat niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:690.
2.CRvB 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:680.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 10 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:739.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4185.