ECLI:NL:CRVB:2019:4185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
16/6927 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsvermogen na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren in 1994, had zich na een auto-ongeluk in 2010 ziek gemeld en had in 2013 een aanvraag voor arbeidsondersteuning ingediend. Het Uwv concludeerde dat zij in staat was om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen, en wees haar aanvraag af. Appellante heeft in 2015 opnieuw een aanvraag ingediend, waarbij zij nieuwe medische gegevens over psychische klachten aanvoerde. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak bevestigd, o.a. omdat de psychische klachten van appellante niet relevant waren voor de beoordeling van haar arbeidsvermogen op het moment van de eerste aanvraag. De Raad oordeelde dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, en dat de eerdere medische beoordelingen van het Uwv correct waren. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.6927 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2016, 16/1843 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1994. Zij is van 29 oktober 2010 tot 28 april 2011 werkzaam geweest bij [naam werkgever] ([werkgever]). Zij heeft zich na een auto‑ongeval op 1 december 2010 ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 31 januari 2013 onderzocht en vastgesteld dat een aanvankelijk aanwezige minimale fractuur van de rugwervel geheel was hersteld. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2013 zijn in verband met aspecifieke rugpijn beperkingen opgenomen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellante op de eerst mogelijke datum dat waarop het recht op een Wajong-uitkering zou kunnen ingaan, 15 april 2013, in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2013 bepaald dat appellante niet voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 in aanmerking komt. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft op 21 mei 2015 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Ze heeft daarbij een rapport van medisch adviseur F.A. Sjollema van 23 december 2014 overgelegd. Naar aanleiding van deze herhaalde aanvraag is appellante op 8 juli 2015 door een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de locomotore klachten van appellante vergelijkbaar zijn met de klachten die bij het onderzoek door Sjollema zijn vastgesteld. De lichamelijke klachten geven aanleiding tot het aannemen van vergelijkbare beperkingen als die welke naar aanleiding van de eerste aanvraag zijn vastgesteld. Daarnaast is er nu ook sprake van psychische klachten, in verband waarmee appellante naar de GGZ is verwezen. De verzekeringsarts heeft op 10 juli 2015 een FML opgesteld. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellante zestien weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend, 21 mei 2015, in staat was om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2015 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat zij arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 31 juli 2015 bezwaar gemaakt en daarbij te kennen gegeven dat met de herhaalde aanvraag primair is beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 2 april 2013 en dat subsidiair is beoogd een nieuwe Wajong-aanvraag in te dienen. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat zij al vanaf haar jeugd psychische klachten – waaronder PTSS – heeft die door het Uwv nooit meegewogen zijn. Appellante heeft daartoe verwezen naar informatie van GGz Breburg van 15 december 2015, waarin melding wordt gemaakt van PTSS-klachten, en naar informatie van psycholoog A. van den Kieboom en klinisch psycholoog M. de Bont van 29 december 2015, die hebben geconcludeerd dat appellante voldoet aan de criteria van de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis. Ook zijn trekken gezien van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Volgens appellante zijn de daarmee samenhangende klachten in de loop van de tijd alleen maar erger geworden.
1.4.
Over het verzoek om terug te komen van het besluit van 2 april 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in een rapport van 5 februari 2016 op het standpunt gesteld dat in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting geen nieuwe gegevens over de medische situatie naar voren zijn gekomen die aanleiding vormen het besluit van 2 april 2013 onjuist te achten. Daartoe is overwogen dat appellante ter onderbouwing van de door haar ervaren lichamelijke klachten geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd. Over de door appellante gestelde psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat deze wijzen op borderline persoonlijkheidsstoornis, maar dat deze stoornis, gelet op het feit dat appellante daarvoor pas in 2015 onder behandeling is gekomen, ten tijde van haar achttiende verjaardag (1 oktober 2012) nog geen beperkingen gaf. Daar komt bij dat appellante bij haar eerdere aanvraag geen psychische klachten heeft gemeld en in het rapport van Sjollema evenmin melding van psychische klachten is gemaakt. Appellante heeft verder een MBO-4-opleiding gevolgd waarvoor zij in april 2015 is geslaagd, en waarbij zij onder andere stage moest lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven dat de huidige lichamelijke beperkingen van appellante vergelijkbaar zijn met de beperkingen ten tijde van de eerste aanvraag. Er is weliswaar sprake van een gering verschil, maar dit valt binnen de bandbreedte van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, zodat appellante niet toegenomen beperkt wordt geacht. De psychische klachten zijn voor de vraag of inmiddels sprake is van toegenomen beperkingen niet van belang, omdat deze op een andere ziekteoorzaak zijn terug te voeren.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv vooropgesteld dat op de herhaalde aanvraag van 21 mei 2015 niet het wettelijk regime van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) van toepassing is, maar dat van de Wajong 2010. Onder verwijzing naar het in 1.4 vermelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de herhaalde aanvraag, noch het bezwaarschrift blijk geven van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De door appellante opgevoerde psychische klachten zijn geen relevant nieuw feit, omdat de in het kader van de herhaalde aanvraag genoemde borderline klachten in 2012 nog geen beperkingen gaven.
1.6.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op de in de Wajong 2010 opgenomen regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de bezwaargronden, haar onderzoeksbevindingen tijdens de hoorzitting, de door appellante overgelegde medische bescheiden en dossieronderzoek tot de conclusie is gekomen dat appellante in de aanvraag noch in het bezwaarschrift feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een Amber‑situatie aannemelijk maken. Appellante is pas in 2015 voor psychische klachten onder behandeling gekomen. Daarbij gaat het om een andere ziekteoorzaak die in het kader van de nieuwe aanvraag niet voor het eerst meegewogen kan worden.
2.1.
In beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat het Uwv in de bij de tweede aanvraag aan het licht gekomen psychische klachten ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van het besluit van 2 april 2013 en subsidiair betoogd dat sprake is van een Amber-situatie, omdat uit de medische stukken eenduidig valt te concluderen dat appellante niet geschikt is voor gangbare arbeid. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:1008JUD007721212 (Korošec), heeft appellante verder betoogd dat er geen sprake is geweest van een onafhankelijk en zorgvuldig medisch onderzoek en er om die reden aanleiding is om een onafhankelijke deskundige te benoemen
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vooropgesteld dat appellante met haar aanvraag van 21 april 2015 primair heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van het besluit van 2 april 2013 en subsidiair heeft beoogd een aanvraag in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid te doen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante bij haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft gemeld. De bij appellante aanwezige psychische klachten hebben het Uwv terecht geen aanleiding gegeven om terug te komen van het besluit van 2 april 2013. Dat de nu gestelde borderline stoornis ook op 2 april 2013 al beperkingen veroorzaakte, is volgens de rechtbank niet gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante zich pas in 2015 voor haar psychische klachten onder behandeling heeft gesteld. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Ten slotte heeft de rechtbank in het arrest Korošec geen aanleiding gezien om tot benoeming van een deskundige over te gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij in april 2013 al psychische klachten had die tot beperkingen in haar functioneren hebben geleid. Dat het Uwv dat niet heeft onderkend is het gevolg van onzorgvuldig onderzoek. Verder heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte geen deskundige benoemd
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv lag het op de weg van appellante om met medische gegevens te onderbouwen dat haar medische gesteldheid op 15 april 2013, het voor de eerste aanvraag relevante beoordelingsmoment, anders was dan waarvan bij de bepaling van de belastbaarheid is uitgegaan en heeft appellante dat niet gedaan. Meer in het bijzonder heeft appellante volgens het Uwv niet kunnen weerleggen dat haar psychische klachten op 15 april 2013 naar medisch inzicht niet tot beperkingen leidden en dat het moment waarop die wel ontstonden aanmerkelijk later was. Het Uwv heeft ten slotte betoogd dat de rechtbank in het arrest Korošec terecht geen grond voor benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige heeft gezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geding dat de aanvraag van appellante van 21 mei 2015 enerzijds is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 april 2013 en anderzijds als een verzoek om toepassing te geven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Zoals uit 1.4 en 1.5 naar voren komt heeft het Uwv de in bezwaar door appellante overgelegde medische gegevens voorgelegd aan zijn artsen. Deze hebben beoordeeld of die gegevens aanleiding geven om de medische beoordeling van destijds voor onjuist te houden. Daarnaast hebben zij appellante op hun spreekuur gezien en is informatie ingewonnen bij de medische behandelaars van appellante. Uit de onderzoeksgegevens hebben de artsen van het Uwv afgeleid dat er, gelet op de medische toestand waarin appellante op het voor de eerste aanvraag gehanteerde beoordelingsmoment, 15 april 2013, verkeerde geen reden is om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellante destijds niet juist zijn vastgesteld. Gelet hierop heeft het Uwv geen aanleiding gezien van het besluit van 2 april 2013 terug te komen.
4.3.
Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2016 terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat uit de door appellante overgelegde medische gegevens niet blijkt dat bij haar sprake was van ernstiger beperkingen dan waarvan bij de totstandkoming van het besluit van 2 april 2013 is uitgegaan. De rechtbank heeft de in 1.4 vermelde motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht onderschreven.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden in het arrest Korošec geen reden gezien een deskundige in te schakelen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat de verzekeringsartsen haar beperkingen destijds onjuist hebben beoordeeld. Zoals blijkt uit 1.3 heeft appellante in deze procedure uitgebreide medische informatie ingebracht die naar haar aard geschikt is om twijfel te zaaien aan het standpunt van de artsen van het Uwv. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Nu er geen twijfel is over het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv dat de beperkingen van appellante destijds juist zijn beoordeeld, bestaat ook daarom geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.5.
Over het beroep van appellante op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid moet worden vooropgesteld dat in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015, zoals dit met ingang van 1 januari 2015 is komen te luiden, is bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning niet kan ontstaan, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet, te weten 1 januari 2015. Appellante heeft haar herhaalde aanvraag ingediend na 1 januari 2015. Dit heeft tot gevolg dat artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 in de weg staat aan het ontstaan van een recht op arbeidsondersteuning. Een beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid dat op of na 1 januari 2015 voor het eerst is gedaan, kan uitsluitend worden getoetst aan de hand van de criteria van de Wajong 2015. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2075.
4.6.1.
Vooropgesteld wordt dat de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, zoals die in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015 is opgenomen, de voorwaarde kent dat de beperkingen die binnen een periode van vijf jaar hebben geleid tot een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken, voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan beperkingen werden ondervonden op de dag dat de achttienjarige leeftijd werd bereikt.
4.6.2.
De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat op 21 mei 2015 bij appellante geen sprake is van een toename van de beperkingen als gevolg van haar lichamelijke klachten. Ook heeft de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat de psychische beperkingen van appellante op 21 mei 2015 voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan aan de orde was op achttienjarige leeftijd en deze beperkingen om die reden voor de toepassing van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015 buiten beschouwing moeten worden gelaten.
4.7.
Nu er geen twijfel bestaat aan het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, voorzitter, in tegenwoordigheid van
E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer