ECLI:NL:CRVB:2024:739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
23/13 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. De zaak betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten om geen Wajong-uitkering toe te kennen aan appellante, die psychische klachten en fibromyalgie heeft. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en fibromyalgie, vooral in de periode rond haar achttiende jaar. Daarnaast voerde zij aan dat het Uwv het verbod van reformatio in peius had geschonden en dat het bedrag aan schadevergoeding te laag was vastgesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 28 februari 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat en een psycholoog. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden niet is teruggekomen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De Raad concludeerde dat de rechtbank het schadevergoedingsbedrag van € 500,- terecht had vastgesteld in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de overschrijding deels aan appellante zelf was toe te rekenen, waardoor de schadevergoeding niet hoger kon worden vastgesteld. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt de weigering van de Wajong-uitkering in stand.

Uitspraak

23/13 WAJONG
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 november 2022, 20/7999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest en is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische klachten en fibromyalgie op
(onder meer) het achttiende jaar. Verder heeft het Uwv het verbod van reformatio in peius niet in acht genomen en is een te laag bedrag toegekend aan schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Raad volgt appellante hierin niet en komt tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden niet is terug gekomen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Daarnaast oordeelt de Raad dat het bedrag aan schadevergoeding door de rechtbank niet te laag is vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2024. Appellante is verschenen, vergezeld door haar vader en bijgestaan door mr. Brosius. Via videobellen is verschenen drs. J. Kranenburg, psycholoog van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft met een door het Uwv op 30 oktober 2013 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij psychische klachten heeft. Met een besluit van 3 januari 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong 2010 toe te kennen, omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft met een op 5 juni 2019 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij de aanvraag heeft appellante onder meer informatie bijgesloten van haar behandelend specialisten, Praktijk Veldzigt en PsyQ. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 3 januari 2014 en als een verzoek om toepassing van de regeling voor toegenomen beperkingen. Vervolgens heeft er onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2019 het verzoek van appellante geweigerd, omdat er uit het onderzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding geven het besluit van 3 januari 2014 te herzien. Uit het onderzoek blijkt wel dat er sinds augustus 2015 sprake is van toegenomen beperkingen, maar appellante is met die beperkingen nog steeds in staat om 75% van het minimumloon te verdienen.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft daarbij een brief van haar reumatoloog van 17 januari 2020 ingediend. Bij besluit van 22 september 2021
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens het Uwv is weliswaar sprake van een toename van beperkingen binnen vijf jaar nadat appellante per 1 september 2011 is gestopt met haar studie, maar die beperkingen komen niet voort uit een ziekteoorzaak die destijds al aanwezig was.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Voor wat betreft het verzoek om terug te komen van het besluit van 3 januari 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is terug te komen van dat besluit. Uit de aanwezige informatie komen geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de eerder vastgestelde belastbaarheid. De in beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding voor een ander standpunt. De rechtbank ziet in de beroepsgronden van appellante geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een evident onredelijk besluit. Voor wat betreft het verzoek om toepassing van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank overwogen dat dit verzoek dient te worden beoordeeld onder Hoofdstuk 1a van de Wajong. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd, dat geen sprake is van een toename van de beperkingen als gevolg van de bij de eerdere beoordeling reeds aanwezige psychische klachten. De rechtbank heeft het Uwv eveneens gevolgd in het standpunt dat de inmiddels bij appellante aanwezige fysieke klachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan aan de orde was ten tijde van het stoppen met haar studie in 2011. Voor het standpunt van appellante dat zij destijds ook al lichamelijke beperkingen had op grond van de later gestelde diagnose fibromyalgie ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De medische informatie bevat geen enkele aanwijzing dat appellante destijds als gevolg van fibromyalgie dan wel een reumatische aandoening beperkingen ondervond. Dat later door de reumatoloog bij appellante de diagnose fibromyalgie is gesteld maakt dit niet anders. Tot slot heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,- in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft daarbij een gedeelte van de vertraging in de procedure aan appellante toegerekend.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest omdat het Uwv bij de beoordeling geen rekening heeft gehouden met de in beroep overgelegde informatie van haar psycholoog. Daarnaast heeft het Uwv de depressieve klachten van appellante gebagatelliseerd en is er geen rekening gehouden met haar toegenomen beperkingen als gevolg van fibromyalgie. Gelet op de latere diagnose van haar reumatoloog is het aannemelijk dat zij al in 2011 leed aan fibromyalgie. Voorts heeft het Uwv het verbod van reformatio in peius niet in acht genomen, omdat het Uwv zich in het bestreden besluit niet langer op het standpunt stelt dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen maar dat die toegenomen beperkingen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. Hierdoor is appellante in bezwaar verder op achterstand gekomen. Tot slot voert appellante aan dat de rechtbank de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met tien maanden had moeten vaststellen op € 1.000,- in plaats van € 500,-. Volgens appellante heeft de rechtbank haar ten onrechte de vertraging in de procedure tegengeworpen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten en of het bedrag aan schadevergoeding door de rechtbank op juiste wijze is vastgesteld. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Met de aanvraag van 5 juni 2019 heeft appellante verzocht om terug te komen van het besluit van 3 januari 2014 en ook om toepassing te geven aan de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Niet in geschil is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante moet worden vastgesteld op 1 september 2011, de dag waarop appellante is gestopt met haar studie. Voor de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid is daarmee de periode van vijf jaar daaropvolgend (1 september 2011 tot 1 september 2016) relevant.
Toepasselijke wettelijk kader
4.2.
Bij de eerste Wajong-aanvraag van appellante van 30 oktober 2013 heeft het Uwv met het besluit van 3 januari 2014 de mogelijke aanspraken van appellante tot 16 weken na datum aanvraag (tot 19 februari 2014) beoordeeld en daarover beslist met toepassing van de bepalingen van de destijds geldende Wajong 2010. Aangezien appellante met haar aanvraag van 5 juni 2019 verzoekt om terug te komen van die beoordeling, is – voor wat betreft de periode tot 19 februari 2014 – het wettelijk kader van toepassing waarbinnen het Uwv de aanvraag van 30 oktober 2013 destijds heeft beoordeeld: dat is de Wajong 2010, hetgeen voor wat betreft de hier van belang zijnde bepalingen overeenkomt met het huidige hoofdstuk 2 van de Wajong. Anders dan de rechtbank overwoog staat het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong daaraan niet in de weg.
4.3.
Voor wat betreft de periode vanaf 19 februari 2014 is de aanvraag van 5 juni 2019 aan te merken als een eerste aanvraag. Gelet op het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong is op de aanvraag in zoverre de beoordelingssystematiek van hoofdstuk 1a van de Wajong van toepassing. De aanvraag van appellante is, voor wat betreft de periode vanaf 19 februari 2014 immers ingediend na 1 januari 2015.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van 3 januari 2014 (periode tot 19 februari 2014)
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv op het verzoek om terug te komen van het besluit van 3 januari 2014 heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben beoordeeld of de door appellante aan haar verzoek ten grondslag gelegde medische stukken als nieuwe feiten of omstandigheden zijn aan te merken die aanleiding geven om de eerdere Wajong-beoordeling te herzien. Anders dan appellante stelt, betekent dit niet dat sprake is geweest van een inhoudelijke beoordeling, als ware het een eerste aanvraag. [1]
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv toereikend en op basis van een zorgvuldig onderzoek heeft gemotiveerd waarom de overgelegde informatie niet leidt tot de conclusie dat het besluit van 3 januari 2014 onjuist is geweest.
4.5.1.
De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben in hun rapporten van 11 november 2019, 3 juni 2020 en 21 september 2022 navolgbaar onderbouwd waarom de door appellante overgelegde informatie – een huisartsenjournaal, informatie van PsyQ uit 2019, van Praktijk Veldzigt uit 2006 en 2012 en van psychotherapeutisch centrum De Viersprong uit 2006 – geen aanleiding geeft om de in 2013 bij appellante vastgestelde psychische belastbaarheid voor onjuist te houden. Voor een deel ziet deze informatie op een periode ver vóór de datum in geding. De depressieve stoornis (eenmalige matig), dysthymie en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis die in de informatie van Veldzicht van 4 oktober 2012 wordt genoemd, geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen dan destijds naar aanleiding van het spreekuur van 9 december 2013 door de verzekeringsarts reeds is aangenomen. De door de psycholoog van organisatie Kriek! in 2013 genoemde ASS en angststoornis komt overeen met hetgeen de verzekeringsarts in 2013 als uitgangspunt nam. Over het e-mailbericht van psycholoog Kranenburg van 2 april 2022, waarin deze (kort gezegd) aangeeft dat appellante door de combinatie van psychische en fysieke problematiek niet in staat is tot werken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 september 2022 toegelicht waarom hij de psycholoog daarin niet volgt. De Raad voegt daaraan toe dat de psycholoog appellante sinds 2017 begeleidt. Fysieke klachten van een aard en ernst, zoals in het e-mailbericht en ook ter zitting door de psycholoog geschetst, zijn door appellante tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts van 9 december 2013 in het geheel niet naar voren gebracht en door de verzekeringsarts destijds ook niet vastgesteld.
4.5.2.
Aangezien niet gebleken is dat het besluit van 3 januari 2014 onjuist is, is er geen grond voor het oordeel dat de weigering om voor het verleden van dat besluit terug te komen evident onredelijk is. Om diezelfde reden is er ook geen grond om voor de toekomst van dat besluit terug te komen.
Aanspraken op Wajong-uitkering vanaf 19 februari 2014 op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong
4.6.
De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat de psychische beperkingen van appellante in de relevante periode (die liep tot 1 september 2016) zijn toegenomen. Voor wat betreft de in die periode ontstane gegeneraliseerde pijnklachten hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat in 2011 (nog) geen sprake was van fibromyalgie. Bij de Wajongbeoordeling in 2013 heeft appellante destijds melding gemaakt van knieklachten waarvan de huisarts heeft vastgesteld dat sprake is van kraakbeenafwijkingen van de knieschijf (retropatellaire chondropathie). Voorts heeft appellante vermeld dat zij door haar rug is gegaan, fysiotherapie volgt en daarvan geen blijvende beperkingen verwacht. Dit komt overeen met de informatie van de huisarts, die in maart 2013 eenmalig melding maakt van een plotselinge lage rugpijn (lumbago). Bij de verzekeringsarts en ook bij de behandelend reumatoloog heeft appellante in 2019 verklaard dat zij sinds 2015 pijnklachten ervaart in het hele lichaam, die zijn ontstaan na bloedprikken en een daaropvolgend insult in 2014. Dit komt overeen met de informatie van de huisarts die op 1 oktober 2015 melding maakt van gegeneraliseerde pijnklachten. Pas in 2019 is bij appellante de diagnose fibromyalgie gesteld. Gelet op deze medische gegevens, in onderling verband gezien, volgt de Raad de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in hun standpunt dat van in 2011 aanwezige fibromyalgie niet is gebleken. De daarmee verband houdende fysieke klachten komen daarmee voort uit een andere ziekteoorzaak en dienen voor de toepassing van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong buiten beschouwing te blijven. Dat de psychische en fysieke klachten elkaar over en weer beïnvloeden, zoals psycholoog Kranenburg ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv met deze in bezwaar gewijzigde motivering niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. De vaststelling dat appellante geen jonggehandicapte is geworden op grond van de regeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de Wajong blijft immers in stand.
4.8.
Gelet op 4.4 tot en met 4.7 is er bij de Raad geen twijfel over de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarom is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
De rechtbank heeft het schadevergoedingsbedrag juist vastgesteld
4.9.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank de Staat vanwege schending van de redelijke termijn had moeten veroordelen tot betaling van de schadevergoeding van € 1.000,- in plaats van € 500,- slaagt niet.
4.9.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot die omstandigheden worden onder meer gerekend de invloed van de betrokkene en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de termijnoverschrijding terecht rekening gehouden met het feit dat de geplande zitting van 13 april 2022 geen doorgang kon vinden in verband met een door appellante ingediend wrakingsverzoek. Bij het inplannen van een nieuwe zitting heeft de rechtbank vervolgens rekening houden met de wens van appellante om de zitting pas na 1 september 2022 te plannen en alleen op een vrijdag vanwege de gewenste aanwezigheid van haar psycholoog. Uiteindelijk heeft de zitting op vrijdag 21 oktober 2022 plaatsgevonden en heeft de rechtbank op 16 november 2022 uitspraak gedaan. In die omstandigheid heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien de overschrijding van de redelijke termijn deels voor rekening te laten van appellante en de aan de rechterlijke fase toe te rekenen termijnoverschrijding vast te stellen op minder dan zes maanden, zodat de schadevergoeding ten laste van de Staat terecht is vastgesteld op € 500,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden gelet op 4.2, bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 1a:1 van de Wajong
1. Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2. De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
[…]
Artikel 2:3 van de Wajong
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:
a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2. Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
[…]
Artikel 2:15 van de Wajong
[…]
4. Recht op arbeidsondersteuning ontstaat niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 25 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2954.