ECLI:NL:CRVB:2025:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/2026 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan appellant wegens gebrek aan gezagsverhouding

In deze zaak staat de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 8 september 2022 een WW-uitkering toe te kennen centraal. Appellant verleende zorg aan zijn schoonmoeder en ontving hiervoor een vergoeding, maar het Uwv oordeelde dat er geen sprake was van een gezagsverhouding, wat essentieel is voor de kwalificatie als werknemer onder de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank Midden-Nederland had eerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er wel degelijk een gezagsverhouding bestond, en dat zijn schriftelijke verklaringen hierover niet onderbouwd waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de voorwaarden voor een arbeidsovereenkomst niet waren vervuld, en dat appellant dus niet als werknemer kon worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WW-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/2026 WW
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juli 2024, 24/1559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 8 september 2022 een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij geen werknemer is in de zin van de WW en daarom niet verzekerd is voor deze wet. Appellant heeft zorg verleend aan zijn schoonmoeder. Volgens het Uwv is geen sprake geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn schoonmoeder en is daarom geen sprake van een dienstbetrekking. Dit betekent dat appellant geen werknemer in de zin van de WW is. Volgens appellant is wel sprake geweest van een gezagsverhouding tussen hem en zijn schoonmoeder. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht geen WW-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2025. Voor appellant is mr. Weldam verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt per 8 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Aan de schoonmoeder van appellant is een persoonsgebonden budget toegekend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Vanaf 1 december 2021 heeft appellant op basis van een zorgovereenkomst individuele begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging aan haar verleend. Appellant en zijn schoonmoeder hebben hiertoe een ‘zorgovereenkomst partner of familielid’ ondertekend op 1 december 2021. Hierin is overeengekomen dat appellant per diezelfde datum gedurende vijf dagen per week, drie uur per dag, zorg zal verlenen. Appellant ontvangt hiervoor een vast bedrag per maand en een reiskostenvergoeding. In de zorgovereenkomst zijn geen afspraken vastgelegd over de werktijden van appellant.
1.2.
De werkzaamheden zijn beëindigd per 7 september 2022 omdat de schoonmoeder van appellant in een zorginstelling is opgenomen. Op 3 april 2023 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv appellant een ‘vragenlijst zorgverlener’ toegestuurd. Appellant heeft deze vragenlijst ingevuld en ondertekend retour gestuurd naar het Uwv. Bij besluit van 15 augustus 2023 heeft het Uwv geweigerd appellant per 8 september 2022 een WW-uitkering toe te kennen. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn schoonmoeder.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2023 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, kort samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat ter beoordeling voorligt of sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn schoonmoeder. Hierbij is van belang of sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn schoonmoeder. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval geweest. Appellant heeft gesteld dat zijn schoonmoeder en/of de zonen van zijn schoonmoeder hem instructies en aanwijzingen hebben gegeven over de uitvoering van zijn werkzaamheden, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Bovendien heeft appellant zelf het tegendeel verklaard op de vragenlijst die het Uwv hem heeft toegestuurd naar aanleiding van de WW-aanvraag. Appellant heeft verklaard dat geen toezicht en controle werden uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van zijn werkzaamheden, en dat daarover ook geen gesprekken werden gehouden. Ook werden de werkzaamheden niet geëvalueerd. Voor zover iemand appellant ter verantwoording riep, was dit volgens appellant de Sociale verzekeringsbank. De rechtbank heeft geen reden gezien om niet uit te gaan van de juistheid van deze schriftelijke en ondertekende verklaring van appellant. Als uitgangspunt geldt dat wordt uitgegaan van de juistheid van een schriftelijke en ondertekende verklaring. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant hiertoe aangevoerd dat appellant geen jurist is. De gemachtigde van appellant zou, als ter zake deskundige, de vragenlijst voor appellant anders hebben ingevuld. De rechtbank heeft hierin geen bijzondere omstandigheid gezien op grond waarvan niet van de juistheid van de schriftelijke en ondertekende verklaring van appellant zou moeten worden uitgegaan. Uit deze verklaring blijkt niet dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn schoonmoeder. Tot slot heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn gemachtigde en zwager, in de rol van gewaarborgde hulp, het gezag namens zijn schoonmoeder heeft uitgeoefend. Appellant heeft niet onderbouwd hoe en wanneer dit gezag werd uitgeoefend.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn schoonmoeder. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt genomen dat uitgegaan moet worden van de juistheid van de schriftelijke en ondertekende verklaring van appellant. Appellant is niet juridisch geschoold en hij heeft daardoor de strekking en consequentie van de desbetreffende verklaring niet onderkend. Appellant heeft ook op het vragenformulier ingevuld dat er geen wettelijk vertegenwoordiger zou zijn. Dit is aantoonbaar onjuist. Hieruit blijkt dat appellant niet (goed) wist wat hij invulde. Het gaat om de bedoeling van partijen en de uitvoering van de overeenkomst. Daaruit blijkt volgens appellant dat er wel degelijk toezicht en controle werd uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van zijn werkzaamheden, en dat deze werden geëvalueerd. De gewaarborgde hulp oefende toezicht en controle uit.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van een WW-uitkering aan appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In geschil is of appellant moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is daarvoor vereist dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de budgethouder, zijn schoonmoeder. Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake, als betrokkene werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. [1] Voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst moet sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen werknemer is omdat er tussen appellant en zijn schoonmoeder geen sprake was van een gezagsverhouding, en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.3.
Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf [2] worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3] Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [4]
4.4.
Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een WWuitkering, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. [5]
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en zijn schoonmoeder. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep geen omstandigheden heeft aangevoerd die zodanig bijzonder zijn dat niet mag worden uitgegaan van de juistheid van zijn schriftelijke en ondertekende verklaring. Dat appellant niet juridisch geschoold is, betekent niet dat hij de vragen over de feitelijke uitvoering en inrichting van de werkzaamheden voor zijn schoonmoeder niet adequaat heeft kunnen beantwoorden. Appellant is in bezwaar noch in beroep of hoger beroep ter zitting verschenen om een andersluidende verklaring af te leggen over de door hem ingevulde vragenlijst. Ook heeft appellant zelf geen nadere verklaring afgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat toezicht en controle feitelijk werd uitgeoefend door de gewaarborgde hulp. Er is daarom geen aanleiding om appellant te volgen in dit standpunt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de WW-uitkering per 8 september 2022 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en T. Dompeling en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.P.A. Elzer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926.
4.HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (Participatieplaats) en HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:156.