ECLI:NL:CRVB:2024:99

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/3591 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de vraag of appellante als medische afzakker moet worden aangemerkt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 38,08%. Appellante, die als marketing medewerker werkte, heeft zich in 2017 ziekgemeld en is sindsdien in verschillende mate van arbeidsongeschiktheid geweest. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd, waarin werd gesteld dat appellante niet als medische afzakker kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er geen objectieve medische noodzaak was voor appellante om haar arbeidsuren te verminderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar situatie wel degelijk als een medische afzakker moet worden gezien, maar de Raad heeft deze argumenten niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante correct hebben vastgesteld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de eerdere oordelen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

22/3591 WIA
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2022, 21/3863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam BV] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.E. Mussche hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de werkgever heeft [O. ] verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Appellante heeft geen toestemming gegeven voor het verstrekken van haar medische gegevens aan belanghebbende.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mussche. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte bij belanghebbende als marketing medewerker voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 9 november 2017 voor dit werk ziekgemeld. Per 1 januari 2018 is appellante bij belanghebbende 32 uur per week gaan werken. Op 13 augustus 2018 heeft zij zich opnieuw (gedeeltelijk) ziekgemeld. Vanaf maart 2020 werkt appellante in aangepast eigen werk voor 20 uur per week bij belanghebbende.
1.2.
Appellante heeft op 14 mei 2020 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft appellante niet geschikt geacht voor haar eigen werk, maar wel voor de functies koerier, pakketbezorger, administratief medewerker en telefonist. Berekend is dat appellante 37,40% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 14 januari 2021 per 10 augustus 2020 een WIAuitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,40%.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overwogen dat de functie van koerier, pakketbezorger voor appellante niet geschikt is. In plaats daarvan is de reservefunctie van barbediende, buffetbediende, kantinebediende voor de schatting gebruikt. Samen met de twee andere geschikt bevonden functies is berekend dat appellante 52,61% arbeidsongeschikt is. Omdat appellante op de datum in geding van
10 augustus 2020 werkte in haar eigen aangepaste arbeid, heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van een praktische schatting vastgesteld op 38,08%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juli 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2021 ongegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante vastgesteld op 38,08%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om de situatie van appellante aan te merken als een medische afzakker. De rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van een objectief medische noodzaak om minder uren te gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met een behandelend arts of bedrijfsarts. Overwogen is dat uit het trajectplan van 25 februari 2020 niet blijkt dat appellante op advies van de bedrijfsarts minder uren is gaan werken. Ook de stelling dat weliswaar in het trajectplan onvoldoende specifiek staat dat sprake was van een medische noodzaak tot vermindering van de arbeidsuren, maar dat de klachten van appellante in samenhang met de stukken van de bedrijfsarts moeten worden bezien, heeft de rechtbank niet gevolgd. Dat appellante al vóór 1 januari 2018 klachten had en consulten had met de bedrijfsarts is ook onvoldoende specifiek om te kunnen concluderen dat zij per 1 januari 2018 om medische redenen haar arbeidsuren heeft teruggebracht van 40 naar 32 per week. De brief van de bedrijfsarts van 12 december 2017 onderbouwt niet dat de arbeidsuren van appellante zijn aangepast vanwege een medisch objectiveerbare noodzaak. De bedrijfsarts heeft in die brief wel geconstateerd dat appellante op dat moment weer voor 50% aan het werk was en dat appellante in overleg met de werkgever afspraken heeft gemaakt over de aanpassing van haar uren. Maar dat dit is gebeurd vanwege medische redenen blijkt daar niet uit. Volgens de rechtbank heeft appellante met de overgelegde informatie onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar situatie als een medische afzakker moet worden aangemerkt en dat daarom moet worden uitgegaan van een eerdere eerste dag van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat te oordelen dat het Uwv de maatman van appellante onjuist heeft vastgesteld.
2.2.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Uitgaande van de gestelde diagnose fibromyalgie en de andere bekende aandoeningen van appellante, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML meerdere beperkingen in alle rubrieken opgenomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor een verdergaande urenbeperking. Gelet op de belastende factoren van de geselecteerde functies bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat appellante niet geschikt zou zijn voor deze functies, voor zover deze functies relevant zijn voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nu deze mate is gebaseerd op een praktische schatting.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Anders dan de rechtbank is appellante van mening dat zij moet worden aangemerkt als medische afzakker. Zij vindt dat de vermindering van arbeidsuren per 1 januari 2018 is gebaseerd op een medische beoordeling of een medisch advies. Uit het hele dossier komt naar voren dat zij voortdurend contact had met de bedrijfsarts. Uit zijn rapporten volgt dat appellante op medische gronden is geadviseerd om de arbeidsuren aan te passen. Zij heeft niet uit eigen beweging de arbeidsuren aangepast. Appellante wijst op het rapport van de bedrijfsarts van 27 februari 2020. Daarin staat: "Betrokkene heeft momenteel een fors klachtenniveau en kan de 6 uren op haar 4 werkdagen niet structureel volhouden. Het is nu verstandig een stap terug te doen in werkuren om te proberen wel weer op een stabiel niveau te komen waar continuïteit in de inzetbaarheid in werk gaat ontstaan Mijn advies is om vanaf heden 5 uren op haar vier werkdagen te gaan werken." In het rapport van 30 maart 2020 staat: "Mijn advies voor de urenbelasting per week en dag is 4 maal 5 uren op haar werkdagen."
3.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Gezien de klachten en beperkingen waarmee zij op 13 augustus 2018 is uitgevallen en op basis waarvan sinds die datum is bepaald dat een medische urenbeperking noodzakelijk is, is het zeer aannemelijk dat dit ook voor de datum van de uitval al speelde. Appellante is bekend met fibromyalgie. Deze aandoening ontstaat niet van de ene op de andere dag. Uit de onderliggende dossierstukken blijkt dat er al voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdatum sprake was van verstoringen in de energiebalans en gezondheid. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd waarom zij zeven uur per dag belastbaar is.
3.3.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte uit gaan van een gunstige prognose. Uit de stukken is niet op te maken in hoeverre een verbetering van de situatie van appellante ook daadwerkelijk te verwachten is. De verzekeringsartsen baseren zich slechts op aannames.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Medische afzakker
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht is uitgegaan van de werkzaamheden in de functie van marketing medewerker voor 32 uur per week en haar niet heeft aangemerkt als medische afzakker.
4.2.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk heeft verricht voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. [1] Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatst verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker.
4.3.
Van een medische afzakker is sprake als iemand ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als iemand later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat iemand als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. Voor het aannemen van een medische afzakker is een voldoende specifieke medische onderbouwing een vereiste. Dat is vaste rechtspraak van de Raad. [2]
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de vraag of zij moet worden aangemerkt als een medische afzakker, zijn in essentie een herhaling van wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom zij niet slagen. De rechtbank heeft de situatie van appellante terecht niet aangemerkt als die van een medische afzakker. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Naar aanleiding van de stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd en wat daarover ter zitting is besproken wordt als volgt overwogen.
4.5.
Uit de brief van de bedrijfsarts van 12 december 2017 blijkt dat appellante op dat moment al met haar werkgever had afgesproken dat zij vanaf 1 januari 2018 niet langer 40, maar 32 uur per week zou gaan werken. Vrijwel alle medische gegevens die appellante, ook in hoger beroep, in het geding heeft gebracht, zien op haar medische situatie na 12 december 2017. Uit die gegevens kan niet worden afgeleid dat er voor 12 december 2017 al een objectieve medische noodzaak bestond om minder te gaan werken. In enkele brieven van behandelaars is weliswaar vermeld dat appellante heeft aangegeven dat zij vanaf april 2017 last kreeg van hevige (rug)pijn en uit het overzicht van de huisarts blijkt dat zij in augustus en september 2017 met rugpijnklachten de huisarts bezocht. Dat is echter onvoldoende om aan te nemen dat het medisch noodzakelijk was om per 1 januari 2018 acht uren minder te gaan werken. De verklaring van appellante – ook ter zitting – dat zij dat deed op advies van de bedrijfsarts, is niet terug te vinden in brieven of rapportages van de bedrijfsarts. In het “Actueel oordeel bij de probleemanalyse WIA” van 5 mei 2020 heeft de bedrijfsarts geschreven dat appellante op eigen initiatief haar fulltime contract heeft gewijzigd naar vier dagen. Appellante heeft ter zitting laten weten dat zij de bedrijfsarts heeft gevraagd om te bevestigen dat zij op zijn advies en vanwege een objectieve medische noodzaak vanaf 2018 minder is gaan werken, maar dat heeft de bedrijfsarts niet gedaan.
4.6.
Ook uit de stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, blijkt dus onvoldoende dat zij minder is gaan werken vanwege een objectieve medische noodzaak en op advies van of in overleg met de bedrijfsarts. Appellante kan daarom niet worden aangemerkt als een medische afzakker.
Is de belastbaarheid van appellante onderschat?
4.7.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv in de FML de belastbaarheid van appellante per 10 augustus 2020 juist heeft vastgesteld. Appellante heeft ter zitting verklaard dat deze grond alleen ziet op de vastgestelde urenbeperking. Zij vindt dat zij niet in staat is zes uur per dag (eenmaal per week zeven uur) en gemiddeld 30 uur per week te werken. Appellante staat een verdergaande urenbeperking voor.
4.8.
Wat appellante in hoger beroep over een urenbeperking heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt, naar aanleiding van de stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd en wat daarover ter zitting is besproken, het volgende toegevoegd.
4.9.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een verdergaande urenbeperking op de datum in geding. Alle klachten en aandoeningen die daarin zijn vermeld, zijn door de verzekeringsartsen meegenomen bij de beoordeling van de belastbaarheid en de vraag of en in hoeverre aanleiding is voor een urenbeperking. De in hoger beroep overgelegde medische informatie bevestigt de diagnose en de aanwezige pijnklachten, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat, rekening houdend met de overige in de FML opgenomen beperkingen, een verdergaande urenbeperking noodzakelijk is. De Raad begrijpt dat voor appellante voorop staat wat zij zelf voelt en ervaart. Maar bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gaat het alleen om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte. De beleving van appellante is daarom niet doorslaggevend. Zonder afbreuk te willen doen aan de impact van haar klachten op het dagelijks leven, ziet de Raad in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML opgenomen urenbeperking.
Prognose
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een gunstige prognose.
4.11.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante juist vastgesteld. Voor appellante is de prognose van haar aandoeningen weliswaar van wezenlijk belang, maar die prognose is voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet relevant. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het alleen om de beperkingen op de datum in geding van 10 augustus 2020. Een ander oordeel over de prognose kan daarom niet leiden tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage. Deze beroepsgrond blijft daarom verder buiten beschouwing.

Conclusie

5. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en W.R. van der Velde en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8699.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2938 en van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:475.