ECLI:NL:CRVB:2019:475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
16/4323 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met klachten van vermoeidheid, concentratieproblemen en spanningsklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen psychiatrische stoornissen waren vastgesteld en dat de beperkingen van appellante, voor zover medisch objectiveerbaar, niet door het Uwv waren onderschat. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden geconcludeerd dat appellante in staat was om enkele geselecteerde functies uit te oefenen, ondanks haar klachten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de FML van 1 april 2015 correct was en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad verwierp de stelling van appellante dat zij als medische afzakker moest worden beschouwd, omdat er onvoldoende bewijs was dat haar urenvermindering medisch noodzakelijk was. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies.

Uitspraak

16.4323 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2016, 15/3993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Heijsteeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd waarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 26 november 2018 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heijsteeg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als lokethulpverlener/medewerker vertrouwensloket. Met ingang van 25 april 2012 is het aantal uren van het dienstverband teruggebracht van 36 (4 dagen, 9 uur per dag) naar 27 (3 dagen, 9 uur per dag). Op 11 juni 2012 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege vermoeidheids-, concentratie- en spanningsklachten. In verband met de aanhoudende vermoeidheidsklachten is de diagnose Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) gesteld. De GGZ heeft bij appellante een depressieve stoornis, een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een paniekstoornis gediagnosticeerd. Voor haar klachten heeft zij diverse behandelingen gevolgd waaronder cognitieve gedragstherapie. Deze behandelingen zijn zonder positief resultaat gebleven.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft een verzekeringsarts, nadat hij appellante op het spreekuur van 2 april 2014 heeft gezien en dossieronderzoek heeft verricht, appellante nader laten onderzoeken. Op verzoek van deze verzekeringsarts heeft psychiater I. Visser op 29 april 2014 bij appellante een neuropsychologisch onderzoek (NPO) afgenomen en heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 2 mei 2014. Volgens Visser zijn de testresultaten niet te generaliseren naar de aanwezigheid van cognitieve functiestoornissen vanwege het optreden van onderpresteren. Hierna heeft psychiater D. Cohen, ook op verzoek van de verzekeringsarts, op 9 mei 2014 een expertise verricht en op 16 mei 2014 hiervan rapport uitgebracht. Cohen heeft geen psychiatrische stoornis, in het bijzonder geen somatoforme stoornis, kunnen vaststellen, noch zijn er aanwijzingen voor stemmings- of angststoornissen gevonden. Vervolgens heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Wel heeft de verzekeringsarts energetische beperkingen en beperkingen ten aanzien van stressfactoren plausibel geacht. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2014. Een arbeidsdeskundige heeft daarna vijf functies geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van 14,93% berekend. Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante met ingang van 9 juni 2014 geen recht heeft op een WIA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de ernst van de klachten voortkomend uit de diagnoses CVS, posturale orthostatisch tachycardie syndroom (POTS), depressieve stoornis en paniekstoornis. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt informatie van de behandelend sector overgelegd. Appellante acht zich vanwege haar klachten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Zo geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, had een urenbeperking moeten worden vastgesteld. Daartoe heeft appellante gewezen op het rapport van 30 oktober 2014 van bedrijfsarts M. Straatman waarin is vermeld dat appellante vanwege het wisselende beeld slechts twee uur per dag kan werken, gedurende tien uur per week. Tot slot zijn de voor appellante geselecteerde functies gelet op haar klachten niet passend.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 31 maart 2015 de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, behoudens zijn standpunt over de werktijden, onderschreven. Gezien de diagnose CVS, de standaard verminderde arbeidsduur, de klachten en het dagelijks functioneren van appellante, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichte urenbeperking noodzakelijk geacht van zes uur per dag en 30 uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 april 2015 een herberekening gemaakt van het maatmanloon, waarbij hij de nader vastgestelde omvang van de werkzaamheden van 27 uur per week als uitgangspunt heeft genomen. Op basis van de aangescherpte FML van 1 april 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vanwege de in bezwaar vastgestelde urenbeperking de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen. Hij heeft zes andere functies geselecteerd op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 21,3%. Bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv vanwege de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van 14,93% naar 21,3%, het primaire besluit van 25 juni 2014 in zoverre herroepen met vergoeding van de kosten in bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De diagnoses CVS, POTS, depressieve stoornis en paniekstoornis kunnen hulpmiddelen zijn bij het vinden van de richting van de medische objectiveerbare beperkingen, maar zijn niet bepalend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Evenmin is er twijfel aan de vastgestelde urenbeperking gelet op het dagelijkse rustmoment van appellante van ongeveer twee uur per dag. De stelling van appellante dat zij als medische afzakker is te beschouwen omdat zij om medische redenen minder is gaan werken, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat onvoldoende aanwijzingen bestaan dat appellante om medische redenen minder moest gaan werken. Voorts is uit de stukken gebleken dat de werkdruk steeds meer toenam, wat de reden was om in april 2012 minder te gaan werken. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies. Appellantes stelling dat zij weliswaar een HBO‑opleiding heeft afgerond, maar vanwege haar verslechterde gezondheid niet meer op dat niveau kan functioneren, slaagt niet omdat zij deze stelling niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de diagnoses CVS, POTS, depressieve stoornis en paniekstoornis tot meer beperkingen dienen te leiden dan neergelegd in de FML van 1 april 2015. Zij heeft gewezen op de informatie uit de behandelend sector en nadere informatie van de neuroloog overgelegd. Appellante acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Zo er sprake is van benutbare mogelijkheden, had een verdergaande urenbeperking dienen te worden aangenomen, waarvoor zij opnieuw heeft gewezen op het rapport van 30 oktober 2014 van Straatman. Appellante heeft voorts gehandhaafd dat zij om medische redenen minder is gaan werken. Zij heeft daartoe verwezen naar een verklaring van 2 november 2016 van de huisarts. De arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) is bij de arbeidsongeschiktheidsschatting ten onrechte uitgegaan van een maatmanomvang van 27 uur. Appellante heeft verzocht een deskundige te benoemen. Tot slot heeft zij de geschiktheid van de voor haar geselecteerde functies bestreden.
3.2.
Het Uwv heeft er op gewezen dat de GGZ op 1 april 2014, kort voor de datum in geding, heeft vermeld dat de depressieve stoornis gedeeltelijk in remissie is en dat sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Verder wordt in april 2014 niet langer melding gemaakt van een paniekstoornis. Deze conclusies komen overeen met de psychiatrische expertise van Cohen die geen psychiatrische stoornis kon vaststellen en heeft geconcludeerd dat enkel sprake is van CVS en POTS. Met de in de FML van 1 april 2015 neergelegde beperkingen is voldoende tegemoet gekomen aan de klachten van appellante. In reactie op de door haar overgelegde medische informatie heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2018 ingebracht. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
4.2.
Kern van het geschil is of de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) terecht hebben gesteld dat er geen reden is om meer arbeidsbeperkingen voor appellante op te nemen omdat geen sprake is van meer beperkingen die kunnen worden gekwalificeerd als rechtstreeks en objectief gevolg van een ziekte. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante, voor zover medisch objectiveerbaar, door het Uwv zijn onderschat. Uit het op verzoek van de verzekeringsarts uitgevoerde NPO konden geen testresultaten worden gegegeneraliseerd naar de aanwezigheid van cognitieve functiestoornissen vanwege onderpresteren, hoewel malingering niet waarschijnlijk is. Voorts zijn uit de op verzoek van de verzekeringsarts verrichte expertise geen psychiatrische stoornissen gebleken. Dit komt overeen met de vermelding van het GGZ in april 2014 dat de depressieve stoornis gedeeltelijk in remissie is en dat niet langer gesproken wordt van een paniekstoornis. Op basis van alle onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat energetische beperkingen en beperkingen voor niet stresserende werkzaamheden plausibel zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hierin kunnen vinden, zij het dat, in verband met de door appellante consistent aangegeven rustbehoefte van twee uur, aanvullend een lichte urenbeperking is aangewezen van zes uur per dag (werken), gedurende 30 uur per week. Het rapport van 30 oktober 2014 van Straatman geeft geen aanleiding voor een verdergaande urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat Straatman geen medische onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat appellante op een dag slechts twee uur arbeid zou kunnen verrichten. Appellante heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht op basis waarvan twijfel is gerezen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), waaronder het NPO en de psychiatrische expertise, en de door deze vastgestelde beperkingen inclusief de urenbeperking, onjuist zijn. De brief van de neuroloog van 13 december 2016 geeft alleen aan dat er geen neurologische oorzaak is voor de vermoeidheidsklachten van appellante en bevat geen aanknopingspunten om meer beperkingen aan te nemen. Nu er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door het Uwv bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht. De medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de maatmanomvang juist is vastgesteld en dat appellante niet kan worden aangemerkt als medische afzakker. Naar vaste rechtspraak wordt voor het aannemen van een medische afzakker het vereiste gesteld van een voldoende onderbouwing dat aan de urenvermindering medische redenen ten grondslag liggen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4966 en 8 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2559). Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat zij als gevolg van een objectief medische noodzaak vanaf april 2012 minder uren is gaan werken. Het Uwv heeft er ter zitting op gewezen dat uit de door appellante ingezonden lijst van behandelingen blijkt dat zij op 8 maart 2012 haar huisarts heeft bezocht vanwege vermoeidheidsklachten. Een eventuele teruggang in arbeidsuren is niet besproken. De huisarts heeft haar geadviseerd een week rust te nemen en daarna haar werk te hervatten. Eerst op 19 juni 2012, na haar ziekmelding, heeft zij zich weer tot haar huisarts gewend. Gelet hierop kan aan de latere verklaring van de huisarts van 2 november 2016, die daarin stelt dat bij een consult in maart 2012 bleek dat appellante door uitputting besloten had haar uren bij de werkgever te verminderen, niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Voorts is niet gebleken dat appellante met de werkgever dan wel de bedrijfsarts besproken heeft dat zij een teruggang in uren wenste vanwege medische redenen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 april 2015 wordt geoordeeld dat de drie (van de zes geselecteerde) functies waarop, zoals volgt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 april 2015, de nadere berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 21,3 steunt, in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De geschiktheid van deze voorbeeldfuncties is in de arbeidskundige rapporten van 1 september 2014 en 22 april 2015 afdoende toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 september 2015 overtuigend gemotiveerd dat gelet op het door appellante behaalde HBO‑diploma, op juiste gronden is uitgegaan van functieniveau 6. Voorts is bij de selectie van de functies niet alleen rekening gehouden met dit niveau maar ook met de vastgestelde belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft tot slot opgemerkt dat de voor appellante geselecteerde functies een lager (opleidings)niveau hebben dan het behaalde HBO‑niveau. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E. Dijt en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.L. Alves
md