ECLI:NL:CRVB:2024:984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
22/770 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstand en afwijzing verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant. Appellant had verzocht om bijstandsverlening met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop zijn partner en minderjarige kinderen zich in de Basisregistratie Personen (BPR) hadden ingeschreven op het uitkeringsadres. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug had echter geen bijzondere omstandigheden kunnen vaststellen die een dergelijke terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanaf 19 juni 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) en dat er geen reden was om de ingangsdatum van de bijstand te vervroegen naar 20 november 2020, de datum waarop appellant meldde dat zijn gezinssituatie was gewijzigd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin het beroep van appellant ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die een bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad heeft ook de beroepsgronden van appellant, waaronder de schending van de inlichtingenverplichting en het vertrouwensbeginsel, verworpen. De uitspraak bevestigt dat de ingangsdatum van de bijstand ongewijzigd blijft en dat appellant geen recht heeft op bijstand naar de gehuwdennorm over de periode van 20 november 2021 tot 20 januari 2022.

Uitspraak

22/770 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2022, 21/2245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn heuvelrug (het dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 mei 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de aan appellant en zijn partner toegekende bijstand. Het dagelijks bestuur heeft bijstand toegekend vanaf de datum waarop appellant heeft gemeld dat zijn gezinssituatie is gewijzigd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat aan hem met ingang van een eerdere datum bijstand moet worden toegekend, namelijk de datum waarop zijn partner en minderjarige kinderen zich in de Basisregistratie personen (Bpr) hebben ingeschreven op het uitkeringsadres. Appellant krijgt in hoger beroep geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Usanmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 13 februari 2024 heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 19 juni 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 20 maart 2018 tot 9 mei 2019 hebben appellant en zijn partner bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen. Zijn partner heeft tot 20 november 2020 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen in de gemeente Eindhoven.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft op 18 december 2020 een melding ontvangen dat appellant vanaf 20 november 2020 weer samenwoont met zijn partner met wie hij eerder heeft samengewoond en minderjarige kinderen heeft.
1.3.
Op 6 januari 2021 heeft een consulent van het team nieuwe inwoners telefonisch contact opgenomen met appellant en hem meegedeeld dat zijn bijstand zal worden beëindigd, omdat appellant niet heeft doorgegeven dat hij samenwoont en dat hij gezamenlijk met zijn partner bijstand kan aanvragen.
1.4.
Appellant heeft op een wijzigingsformulier van 20 januari 2021 vermeld dat zijn gezinssituatie met ingang van 20 november 2020 is gewijzigd en dat zijn partner en kinderen vanaf die datum weer bij hem wonen.
1.5.
Met een besluit van 26 januari 2021 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant ingetrokken over de periode vanaf 20 november 2020 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 november 2020 tot 1 december 2020 teruggevorderd. Het dagelijks bestuur had de betaling van bijstand vanaf 1 december 2020 geblokkeerd. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, omdat hij is gaan samenwonen met zijn partner, geen zelfstandig subject van bijstand is en dus geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellant en zijn partner hebben op 2 februari 2021 – met behulp van een maatschappelijk werker – een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor gehuwden met als gewenste ingangsdatum 20 november 2020.
1.7.
Met een besluit van 8 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 29 maart 2021 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur aan appellant en zijn partner met ingang van 20 januari 2021 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 20 november 2020 rechtvaardigen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de ingangsdatum van de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsingskader
4.1.
Het gaat bij de toetsing van het bestreden besluit om de periode die loopt van 20 november 2021 tot 20 januari 2022.
4.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [2]
Geen bijzondere omstandigheden
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden verweten. Deze beroepsgrond kan, gelet op het in 4.2 opgenomen beoordelingskader, niet slagen omdat schending van de inlichtingenverplichting niet aan de besluitvorming van het dagelijks bestuur ten grondslag ligt. De vraag die voorligt is of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan met ingang van 20 november 2020 bijstand moet worden verleend.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ervan uit is gegaan dat met de inschrijving van zijn partner en kinderen op zijn adres in de Brp de bijstand automatisch aangepast zou worden van alleenstaandennorm naar gehuwdennorm. Hij is in 2017 geplaatst in een asielzoekerscentrum en hij is onvoldoende bekend met de regelgeving in Nederland. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het inschrijven in de Brp leidt niet automatisch tot aanpassing van de bijstandsnorm. Om in aanmerking te komen voor bijstand naar gehuwdennorm moet een daartoe strekkende aanvraag worden ingediend. Dat volgt uit artikel 43, eerste lid, van de PW. Onbekendheid met wet- of regelgeving is niet een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat toch bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.5.
Appellant heeft verder naar voren gebracht dat hij kwetsbaar is vanwege zijn psychische problematiek. Het dagelijks bestuur heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Deze grond slaagt alleen al niet, omdat appellant zijn stelling niet met medische stukken of op een andere manier heeft onderbouwd.
4.6.
Appellant heeft ten slotte als bijzondere omstandigheid naar voren gebracht dat hij en zijn partner bijstandbehoevend waren in de periode waar het hier om gaat. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is het verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan bijstandsverlening met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. [4]
Overige beroepsgronden
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij stelt dat tijdens een telefoongesprek kort na 20 november 2020 tussen een bijstandsconsulent en de maatschappelijk werker van appellant toezeggingen zijn gedaan door de bijstandsconsulent. Volgens appellant heeft zij toegezegd dat een formulier zou worden toegezonden waarop de wijziging in de gezinssituatie kon worden doorgegeven. Maar een dergelijk formulier heeft de bijstandsconsulent volgens appellant nooit toegestuurd. Volgens hem heeft de maatschappelijk werker meerdere malen gebeld naar de sociale dienst. De opmerking van het dagelijks bestuur dat hiervan geen registratie is gemaakt vindt hij ongeloofwaardig. Het niet tijdig doorgeven van de wijziging in zijn gezinssituatie kan hem dan ook niet worden verweten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.7.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat aan de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [5]
4.7.2.
In de stukken bevinden zich geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tussen appellant dan wel zijn maatschappelijk werker en een bijstandsconsulent vóór 6 januari 2021 telefonisch contact is geweest waarbij bepaalde toezeggingen zijn gedaan. Dat appellant in de veronderstelling was dat hem een formulier zou worden toegezonden waarop de wijziging in zijn gezinssituatie kon worden doorgegeven strookt overigens ook niet met zijn standpunt dat hij ervan uitging dat zijn bijstand automatisch zou worden aangepast naar aanleiding van de inschrijving van zijn partner en kinderen op zijn adres in de Brp.
4.7.3.
Van een toezegging, andere uitlating of gedraging zoals bedoeld in 4.7.1 is niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Ook is niet gebleken dat het dagelijks bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant geen wijzigingsformulier toe te zenden. Ook het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt dus niet.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de gevolgen van het bestreden besluit voor hem onevenredig nadelig zijn. Hij heeft in de periode waar het hier om gaat geen inkomen gehad en schulden opgebouwd. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat appellant deze stelling niet heeft onderbouwd, terwijl uit de bankafschriften is af te leiden dat hij in die periode zijn vaste lasten betaalde.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ingangsdatum van de bijstand ongewijzigd blijft en dat appellant geen bijstand naar de gehuwdennorm krijgt over de periode van 20 november 2021 tot 20 januari 2022.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 43, eerste lid, van de Participatiewet
Het college stelt het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Artikel 44 , eerste lid, van de Participatiewet
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4242.
4.Vergelijk de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:66.
5.Zie de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.