Uitspraak
27 oktober 2014, 14/1149 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de aanvraag van appellant voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met terugwerkende kracht werd afgewezen. Appellant had zich op 26 november 2012 gemeld voor bijstand, met als gewenste ingangsdatum augustus 2012. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld had de aanvraag afgewezen, omdat appellant geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou worden. De rechtbank Overijssel had deze afwijzing bevestigd, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat volgens de WWB bijstand in beginsel pas kan worden verleend vanaf de datum van melding om bijstand aan te vragen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Appellant stelde dat hij bijstand had moeten ontvangen vanaf augustus 2012, omdat hij in die periode geen inkomsten had en in financiële problemen verkeerde. De Raad oordeelt echter dat het niet tijdig indienen van de aanvraag voor bijstand voor rekening en risico van appellant komt. Bovendien is het verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden op zich geen bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat er geen grond is voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 12 januari 2016, waarbij de aangevallen uitspraak is bevestigd en er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.