ECLI:NL:CRVB:2024:919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/1236 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van proceskostenvergoeding in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het bestreden besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. Het Uwv had aan appellant een vergoeding van € 541,- voor bezwaarkosten toegekend, maar appellant was van mening dat zijn daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand in bezwaar vergoed moesten worden. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het forfaitaire bedrag rechtvaardigden. Appellant heeft zich in hoger beroep beroepen op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om van het forfaitaire tarief af te wijken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1236 WIA
Datum uitspraak: 10 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 maart 2023, 22/845 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de hoogte van de kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar. Appellant wil dat zijn daadwerkelijke kosten worden vergoed. Appellant krijgt geen gelijk. Bijzondere omstandigheden om af te wijken van het forfaitaire bedrag voor deze kosten zijn er niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 februari 2024 heeft mr. Van Zutphen zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als ambulant objectleider voor 40 uur per week bij [werkgever] (de werkgever). Op 2 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Appellant heeft op 9 september 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de werkgever van appellant niet genoeg heeft gedaan om appellant te re-integreren en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het Uwv de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling verlengd tot 30 december 2022
(een zogenoemde loonsanctie).
1.2.
Bij brief van 18 november 2021 heeft de werkgever verzocht om bekorting van de loonsanctie. Bij besluit van 1 december 2021 heeft het Uwv vervolgens de periode van de loonsanctie bekort tot en met 11 januari 2022.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de bekorting van de loonsanctie tot 11 januari 2022. Bij besluit van 13 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellant gevolgd in zijn standpunt dat de loonsanctie ten onrechte is bekort. Het Uwv kan het besluit van 1 december 2021 ondanks deze vaststelling niet herroepen, omdat de loonsanctie niet alsnog kan worden voortgezet. Appellant is erop gewezen dat het Uwv, als hierom wordt verzocht, de geleden loonschade als gevolg van het ten onrechte beëindigen van de loonsanctie aan appellant zal vergoeden. In het bestreden besluit heeft het Uwv aan appellant een vergoeding voor de bezwaarkosten van € 541,- toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank volgt appellant niet in zijn betoog dat de hoogte van kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet op basis van het forfaitaire tarief uit de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) had mogen worden bepaald. Weliswaar kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb in bijzondere gevallen van het toepassen van forfaitaire vergoedingenstelsel worden afgezien, maar de rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat het Uwv dat in dit geval had moeten doen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant had het Uwv zijn daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand in bezwaar moeten vergoeden. Er bestaat volgens appellant aanleiding om op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb af te wijken van het forfaitaire bedrag.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit waarin aan appellant een bedrag van € 541,- aan in bezwaar gemaakte proceskosten is toegekend in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar. Hij heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, aangevoerd dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden, die afwijking van het forfaitaire tarief rechtvaardigen omdat hij lang in het ongewisse heeft gezeten en kosten heeft gemaakt die bij rechtmatige besluitvorming waren voorkomen.
4.2.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding
– zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
4.3.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. [1] Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Dat het Uwv een besluit – achteraf bezien – ten onrechte heeft genomen is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Evenmin is sprake geweest van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellant (te) lang in het ongewisse heeft gezeten, appellant uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken, dan wel rechtshulp heeft moeten inroepen waarmee een meer dan normale tijdsbesteding is gemoeid.
4.5.
De conclusie is dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond bestaat.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een veroordeling tot het vergoeden van schade bestaat geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels
Artikel 7:15 van de Awb.
[…]
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
[…]
Artikel 8:75 van de Awb
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
[…]
Artikel 1 van het Bpb
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb kan uitsluitend betrekking hebben op:
a.kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
[…]
Artikel 2 van het Bpb
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a.ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672, en van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1626.