ECLI:NL:CRVB:2024:872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
23/1310 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van nabestaandenuitkering op grond van de ANW en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) toe te kennen, bevestigd. Appellante had een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot in 2016, maar de Svb weigerde deze omdat appellante ten tijde van het overlijden niet meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid op en sinds het overlijden van de echtgenoot. De Raad oordeelt dat de medische informatie die appellante na het overlijden heeft ingediend, niet relevant is voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid op de datum van overlijden. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase toe, omdat de Svb de redelijke termijn met twaalf maanden heeft overschreden. De Svb wordt veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante als schadevergoeding. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

23/1310 ANW
Datum uitspraak: 26 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2023, 22/2032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Marokko) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
In deze uitspraak volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat de Svb terecht een nabestaandenuitkering op grond van de ANW heeft geweigerd. Bij appellante was geen sprake van arbeidsongeschiktheid op en sinds het overlijden van haar echtgenoot. Een mogelijke toename van de klachten na die datum van overlijden valt daarom buiten de beoordeling. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase wordt toegewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Kaouass, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. S. van Andel heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 maart 2024. Voor appellante is mr. Van Andel verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft naar aanleiding van het overlijden op [overlijdensdatum] 2016 van haar echtgenoot een nabestaandenuitkering aangevraagd. Met een besluit van 7 december 2016 heeft de Svb een nabestaandenuitkering geweigerd, omdat appellante ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot niet meer dan 45% arbeidsongeschikt was en zij geen kind verzorgt dat jonger is dan 18 jaar. Het besluit is gebaseerd op een door het Bureau Sociale Zaken te Marokko ingezonden, door de CNSS [1] getekende, aanvraagformulier van 12 juli 2016 waarop is ingevuld dat appellante niet door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is voor het verrichten van arbeid.
1.2.
Appellante heeft zich in april 2017 opnieuw bij de Svb gemeld voor een nabestaandenuitkering met als reden dat zij niet kan werken in verband met rugpijn. Het Uwv is gevraagd de Svb van advies te dienen. In juli 2017 heeft appellante een vragenformulier van het Uwv ingevuld, ondertekend en ingezonden. Zij heeft op het formulier ingevuld geen klachten of medische aandoening te hebben en niet onder behandeling van een arts te zijn. In het formulier wordt gevraagd relevante medische documentatie mee te sturen. Appellante heeft geen medische stukken ingezonden. Zij heeft ingevuld vrijwilligerswerk te doen als fysiotherapeute en werk te willen zoeken. De verzekeringsarts heeft op grond daarvan in een rapport van 21 augustus 2017 geadviseerd appellante niet meer dan 45% arbeidsongeschikt te achten omdat geen ziekte of gebrek is vast te stellen op en na 24 mei 2016. Bij besluit van 5 september 2017 heeft de Svb appellante laten weten het besluit van 7 december 2016 niet te herzien.
1.3.
Appellante heeft zich in april 2019 wederom tot de Svb gewend. Zij heeft ter onderbouwing van haar verzoek een nabestaandenuitkering toe te kennen een aantal medische stukken ingezonden: een medische verklaring van een neuroloog van 13 februari 2019 en recepten van deze neuroloog voor diverse psychofarmaca. De Svb heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb [2] van het besluit van 7 december 2016. Met een besluit van 11 april 2019, in stand gelaten bij besluit van 4 september 2019 (bestreden besluit 1), heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Volgens de Svb heeft appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd en is de eerdere afwijzing ook niet onmiskenbaar onjuist.
1.4.
Na het nemen van bestreden besluit 1 heeft de Svb aanleiding gezien de ingezonden medische stukken ter beoordeling voor te leggen aan een verzekeringsarts van het Uwv. Appellante heeft een aanvullende verklaring van de neuroloog van 21 juni 2021 aan de Svb gezonden. Bij besluit van 31 januari 2022 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2019 gegrond verklaard en is het verzoek om herziening inhoudelijk beoordeeld. Appellante heeft geen recht heeft op een nabestaandenuitkering omdat zij ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot op [overlijdensdatum] 2016 niet meer dan 45% arbeidsongeschikt was. Verwezen is naar het medisch advies van de verzekeringsarts van het Uwv van 25 augustus 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen enkel aanknopingspunt bevat dat appellante ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot arbeidsongeschikt was in de zin van de ANW [3] . De medische stukken die appellante heeft ingebracht zien alleen op de periode na datum in geding. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat het Uwv onzorgvuldig te werk is gegaan en appellante destijds had moeten onderzoeken. In de (namens) appellante ingevulde vragenlijst die de Svb op 17 oktober 2016 bij de aanvraag van de nabestaandenuitkering heeft ontvangen verklaart appellante dat zij niet arbeidsongeschikt is. In de vragenlijst van 11 juli 2017 geeft zij bij de vragen naar haar arbeids(on)geschiktheid vervolgens enkel aan dat zij graag in Nederland wil komen werken en wat haar kwalificaties zijn. In haar mail van 14 april 2017 spreekt appellante van rugpijn als reden waarom zij arbeidsongeschikt is. Vanaf 2018 wordt als reden waarom zij arbeidsongeschikt is nervositeit en depressie genoemd. De rechtbank heeft de Svb gevolgd in de stelling dat het overlijden van de echtgenoot deze laatstgenoemde psychische klachten mogelijk heeft veroorzaakt. Voor toekenning van een nabestaandenuitkering is echter alleen relevant of de arbeidsongeschiktheid al bestond op de dag van het overlijden van de echtgenoot. Bij appellante was dat niet het geval, aldus de rechtbank.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens omdat zij zich arbeidsongeschikt acht. De conclusie van de verzekeringsarts is niet gebaseerd op een juist, volledig en voldoende zorgvuldig onderzoek omdat de behandelaar van appellante heeft gemeld dat de depressie er sinds het overlijden van de echtgenoot was en de behandelaar op de dag van het overlijden medicatie heeft voorgeschreven. De verzekeringsarts heeft geen medische beoordeling gedaan omdat appellante niet voldoet aan de ingangseis. De depressie is volgens de verzekeringsarts reactief op het overlijden van de echtgenoot maar de aard of oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is niet relevant. Appellante had moeten worden gezien door een arts. De Svb had op grond van de vergewisplicht niet tot het bestreden besluit kunnen komen. Tot slot is gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. [4]

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 tot weigering van een nabestaandenuitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In geding is of appellante op 24 mei 2016 voldeed aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW om voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen. Niet in geschil is dat hiervoor alleen van belang is of appellante op die datum meer dan 45% arbeidsongeschikt was.
Wettelijk kader
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is op en sinds de dag van overlijden van de verzekerde, recht op een nabestaandenuitkering.
4.3.
Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. In dit artikel is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen – kort gezegd – gezonde personen gewoonlijk verdienen. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de wetgever met deze bepaling heeft willen aansluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Bij de toepassing van artikel 11 van de ANW wordt daarom, zo mogelijk, aansluiting gezocht bij de regelgeving en de rechtspraak over het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. [5]
4.4.
De Svb heeft bestreden besluit 2 gebaseerd op het advies van een verzekeringsarts van het Uwv. De Raad heeft eerder geoordeeld dat een besluit dat berust op het advies van een medisch adviseur, zodanig inzichtelijk gemotiveerd dient te zijn dat de belanghebbende zich daartegen gericht teweer kan stellen. Dit betekent dat duidelijk moet zijn op grond van welke vormen van onderzoek en op basis van welke gegevens de adviseur tot zijn bevindingen is gekomen. Verder ligt daarin besloten dat, indien de belanghebbende het medische advies op een of meer punten concreet onderbouwd weerspreekt, het niet met de in artikel 3:9 van de Awb neergelegde vergewisplicht in overeenstemming is dat het bestuursorgaan daaraan zonder meer voorbijgaat door de – enkele – verwijzing naar het advies. [6] Deze controleplicht – in de literatuur en in de rechtspraak geduid als vergewisplicht – is in de Awb geregeld voor wettelijk adviseurs maar geldt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de wetgeschiedenis bij en de rechtspraak over artikel 3:49 van de Awb, in ten minste dezelfde mate ook bij adviseurs zonder wettelijke status. Dit betekent dat deze vergewisplicht dus ook geldt voor de Svb bij advisering door het Uwv. [7]
Spreekuurcontact met verzekeringsarts
4.5.
Met betrekking tot de stelling dat appellante een spreekuurcontact met de verzekeringsarts had moeten hebben, wordt als volgt overwogen. Appellante heeft eerst in april 2019 het standpunt ingenomen dat zij arbeidsongeschikt was. Bij een laattijdige melding moet een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Uit vaste rechtspraak volgt dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico blijft van degene die zich alsnog meldt. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij op 24 mei 2016 arbeidsongeschikt was in de zin van de ANW. [8]
4.6.
De Raad, volgt zoals gezegd, zo veel mogelijk het beoordelingskader van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten geoordeeld over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek wanneer in de procedure geen spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. In dit geval is de beoordeling wel verricht door een geregistreerde verzekeringsarts, maar zonder spreekuurcontact. Er is sprake van beoordeling van arbeidsongeschiktheid op een datum enkele jaren geleden en deze beoordeling moet plaatsvinden op grond van beschikbare medische gegevens. De verzekeringsarts heeft de beschikbare informatie besproken in het rapport van 25 augustus 2021. Op grond van de door appellante op 17 oktober 2016 en 11 juli 2017 ingevulde vragenlijsten, waarop zij heeft verklaard dat geen sprake was van ongeschiktheid tot werken, was in 2016 en in 2017 een spreekuurcontact niet aangewezen. Op grond van de door haar overgelegde medische informatie in 2019, die de verzekeringsarts duidelijk achtte, kon de verzekeringsarts concluderen dat een spreekuurcontact enkele jaren na de te beoordelen datum geen toegevoegde waarde heeft. Er is geen aanleiding om in deze zaak het achterwege laten van een spreekuur onzorgvuldig te achten. [9]
Arbeidsongeschiktheid
4.7.
Over de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid wordt het volgende overwogen. Appellante heeft medische stukken overgelegd, waaruit het volgende blijkt. Volgens de verklaring van 13 februari 2019 van neuroloog [X] te Marokko wordt appellante door de neuroloog behandeld “voor ernstige depressie doordat haar echtgenoot onlangs plotseling is overleden. (…) De patiënte is heel angstig sinds haar echtgenoot is overleden,” aldus de vertaling. Tevens zijn recepten voor psychofarmaca, voorgeschreven door de neuroloog, overgelegd. De Svb heeft appellante gevraagd waarom de neuroloog in 2019 spreekt van een
onlangsoverlijden. Daarop heeft appellante een nadere verklaring van de neuroloog van 8 juni 2021 toegezonden. De behandelend neuroloog heeft daarin gemeld appellante in behandeling te hebben sinds het overlijden van haar echtgenoot en gemeld dat zij sindsdien lijdt aan een psychische stoornis in de context van een manisch-depressieve psychose die in 2019 is toegenomen.
4.8.
De verzekeringsarts heeft mede op grond van de informatie van deze neuroloog, die de verzekeringsarts duidelijk acht, gerapporteerd dat de eventuele depressie van appellante reactief is op de plotselinge dood van haar echtgenoot. De verzekeringsarts heeft gemeld geen meerwaarde te zien in een medisch onderzoek van appellante omdat er geen andere bewijsstukken over de gezondheid van appellante op 24 mei 2016 zijn aangeleverd. Daarbij heeft de verzekeringsarts kennis genomen van de eerdere aanvragen van appellante en de daarbij verstrekte informatie over haar medische toestand. Verder heeft de verzekeringsarts kennis genomen van door appellante in 2019 ingezonden kopieën van recepten voor psychofarmaca, waarvan het eerste dateert van [overlijdensdatum] 2016, de dag van het overlijden van de echtgenoot, en het eerstvolgende van een half jaar later. Dit eerste recept zou naar het oordeel van de verzekeringsarts nodig geweest kunnen zijn om een eventuele psychische ontreddering van appellante als gevolg van de plotselinge dood van de echtgenoot te bestrijden. De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat op 26 mei 2016 geen sprake is van ziekte die of gebrek dat rechtstreeks leidt tot beperkingen en handicaps in arbeid en acht ontreddering daartoe dus onvoldoende.
4.9.
De Raad is op grond van het voorgaande met de rechtbank van oordeel dat de Svb het advies van de verzekeringsarts mocht volgen. Het onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv is zorgvuldig en deugdelijk geweest. Het rapport bevat geen inconsistenties en is voldoende concludent. De verzekeringsarts heeft de beschikbare medische informatie kenbaar in de overweging betrokken en het oordeel is inzichtelijk gemotiveerd. De Svb mocht dit advies dan ook aan bestreden besluit 2 ten grondslag leggen. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat op grond van het recept gedateerd 24 mei 2016, kan worden aangenomen dat appellante reeds op die datum arbeidsongeschikt was. Dit betekent dat de Svb de nabestaandenuitkering terecht heeft afgewezen.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
4.10.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Op zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de redelijke termijn met twaalf maanden is overschreden door een te lange behandelduur van het bezwaar. De Svb wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering.
4.12.
Uit wat onder 4.5 is overwegen blijkt dat de Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1000,-. wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0.5 en een waarde per punt van € 875,-.) voor verleende rechtsbijstand. Het betaalde griffierecht krijgt appellante niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Caisse Nationale de Sécurité Sociale.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Algemene Nabestaandenwet.
4.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3846, van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1262 en van 12 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:75.