ECLI:NL:CRVB:2024:75

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
22/2657 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op nabestaandenuitkering en arbeidsongeschiktheid onder de Algemene nabestaandenwet

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2024, wordt geoordeeld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) op juiste gronden geen nabestaandenuitkering aan appellante heeft toegekend per 1 januari 2021. De Raad concludeert dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is, wat een vereiste is voor het recht op de uitkering. De herziening van de nabestaandenuitkering op 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 november 2020 wordt eveneens als terecht beoordeeld. Appellante, die sinds 1 juni 2012 een nabestaandenuitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Svb die de uitkering beëindigden en herzien. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat de medische onderzoeken en rapporten van het Uwv voldoende onderbouwd zijn en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de geselecteerde functies voor appellante ongeschikt zijn. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de Svb de nabestaandenuitkering terecht heeft herzien en dat appellante geen recht heeft op een uitkering vanaf 1 januari 2021. De uitspraak benadrukt de noodzaak van objectieve medische gegevens en de rol van de arbeidsongeschiktheidscriteria in de beoordeling van het recht op uitkering.

Uitspraak

22/2657 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2022, 22/1132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , België (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 12 januari 2024
SAMENVATTING
In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de Svb terecht geen nabestaandenuitkering aan appellante heeft toegekend per 1 januari 2021, omdat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Ook oordeelt de Raad dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering op 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 november 2020 heeft herzien.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 november 2023. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 juni 2012 een nabestaandenuitkering op grond van de ANW. [1] Met een besluit van 31 augustus 2020 heeft de Svb de uitkering met ingang van 1 januari 2021 beëindigd omdat het jongste kind van appellante achttien jaar is geworden.
1.2.
Appellante heeft de Svb te kennen gegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden een nabestaandenuitkering wil behouden. Op verzoek van de Svb is appellante onderzocht door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. [2] De primaire arts heeft onder supervisie van een verzekeringsarts in een rapport van 3 februari 2021 uiteengezet dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn neergelegd in een FML [3] van 16 februari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 25,05%.
1.3.
Met een besluit van 16 april 2021 heeft de Svb besloten de per 1 januari 2021 beëindigde nabestaandenuitkering van appellante niet opnieuw toe te kennen vanaf die datum omdat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Met een tweede besluit van 16 april 2021 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante herzien over de jaren 2019 en 2020 omdat haar inkomen was veranderd. De Svb heeft vastgesteld dat de nabestaandenuitkering vanaf 1 januari 2019 € 1.145,01 bruto per maand is, te vermeerderen met vakantiegeld van € 82,65 per maand. Vanaf 1 januari 2020 is de nabestaandenuitkering € 1.188,65 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld van € 84,42 per maand. Vanaf 1 november 2020 is de nabestaandenuitkering verlaagd naar € 747,64 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld van € 57,56 per maand. De nabestaandenuitkering is per 1 november 2020 onder meer verlaagd omdat appellante met haar zoon van 21 jaar op hetzelfde adres woont (kostendelersnorm).
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 16 april 2021. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 18 oktober 2021 toegelicht dat er geen medische argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vallen en op basis van de vier overgebleven functies een zelfde mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 25,05%. Het Uwv heeft vervolgens de Svb geïnformeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.6.
De Svb is met een besluit van 15 februari 2022 (bestreden besluit) gebleven bij zijn beslissing om de nabestaandenuitkering van appellante vanaf 1 januari 2021 niet opnieuw toe te kennen. Ook is de Svb gebleven bij zijn beslissing om de nabestaandenuitkering te herzien per 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 november 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb op basis van het advies van het Uwv terecht vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 2021 geen recht heeft op een nabestaandenuitkering. De rechtbank heeft de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd. Volgens de rechtbank komen de rapporten van het Uwv consistent en concludent over. Appellante heeft ook geen gronden ingediend of stukken overgelegd die de conclusies weerleggen. Er zijn volgens de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zouden zijn. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering terecht heeft herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020. De reden daarvan is dat de rechtbank de berekeningen van de Svb kan volgen. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt waarom de berekeningen van de Svb niet zouden kloppen.
Standpunt van appellante
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar medische klachten. Appellante stelt dat het medische onderzoek waarop het rapport van 3 februari 2021 is gebaseerd niet is verricht door een verzekeringsarts. Verder heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte zonder meer de berekeningen overgenomen waarop de Svb de herziening van de nabestaandenuitkering heeft gebaseerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft de weigering en de herziening van de nabestaandenuitkering terecht in stand gelaten. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Partijen zijn het er niet over eens of appellante ook na 1 januari 2021 nog recht heeft op een nabestaandenuitkering omdat zij op die datum meer dan 45% arbeidsongeschikt zou zijn.
4.2.
In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW is bepaald dat de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht heeft op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Het is vaste rechtspraak van de Raad [4] dat de wetgever met deze bepaling heeft willen aansluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Bij de toepassing van artikel 11 van de ANW wordt daarom, zo mogelijk, aansluiting gezocht bij de regelgeving en de rechtspraak over het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het medische onderzoek waarop het rapport van 3 februari 2021 is gebaseerd ten onrechte is verricht door een arts die geen verzekeringsarts is. De reden daarvan is dat in dit rapport staat dat appellante op het spreekuur werd gezien op 25 januari 2021 door de arts, onder supervisie van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft het rapport ook mee ondertekend. Ter zitting heeft de Svb naar voren gebracht dat de verzekeringsarts kennelijk bij het spreekuur aanwezig is geweest. Appellante heeft dit niet weersproken.
4.4.
Appellante heeft verder in hoger beroep haar stelling dat de artsen van het Uwv haar klachten en beperkingen hebben onderschat, herhaald maar deze stelling niet verder toegelicht of onderbouwd. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak gemotiveerd verworpen. Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de artsen van het Uwv bij het opstellen van de FML voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen aanleiding is om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Niet aannemelijk is dat onvoldoende rekening met de klachten van appellante is gehouden. Appellante heeft geen objectieve (medische) gegevens aangedragen waaruit dit blijkt. Ook zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zouden zijn.
4.5.
Appellante wordt tot slot niet gevolgd in haar stelling dat de berekeningen niet juist zijn waarop de Svb de herziening van de Anw-uitkering vanaf 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 november 2020 heeft gebaseerd. Appellante heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Daar komt bij dat de Svb op 30 december 2021 een brief heeft gestuurd aan appellante met de berekeningen en een uitgebreide uitleg daarover, met de uitnodiging om binnen drie weken contact op te nemen als er nog vragen of onduidelijkheden zijn. Daar heeft appellante niet op gereageerd.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering vanaf 1 januari 2021 en dat de herzieningen vanaf 1 januari 2019, 1 januari 2020 en 1 november 2020 in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en M.L. Noort en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

ANW

Artikel 10

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit arbeid of overig inkomen.
(…)

Artikel 11

1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. (…)

Artikel 14

1. Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:
a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
b. arbeidsongeschikt is
1°. op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde, of
2°. op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1° en 2°. bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid ten minste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren.
2. Het recht op nabestaandenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand van overlijden van de verzekerde.
(…)

Artikel 16

1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
a. niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan; (…)

Artikel 18

1. Op de nabestaandenuitkering wordt inkomen in mindering gebracht.
2. In afwijking van het eerste lid wordt van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten:
a. een bedrag gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon, alsmede
b. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het in onderdeel a bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.

Artikel 19

1. De nabestaandenuitkering wordt bij wijziging van het inkomen herzien. Deze herziening gaat in op de eerste dag van de maand waarin die wijziging zich voordoet.
2. Indien wijziging van andere omstandigheden dan wijziging van het inkomen leidt tot een lagere uitkering, gaat die herziening in met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin die wijziging zich voordoet. Indien dit leidt tot een hogere uitkering, gaat die herziening in op de dag, bedoeld in het eerste lid.

Voetnoten

1.Algemene nabestaandenwet.
2.Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3.Functionele Mogelijkhedenlijst.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3846 en de uitspraak 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1262.