ECLI:NL:CRVB:2022:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
21/687 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ANW-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) voor appellante, die deze uitkering ontving na het overlijden van haar echtgenoot in 1999. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) beëindigde de uitkering per 1 juli 2019, omdat appellante na een herbeoordeling door het Uwv minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb onzorgvuldig heeft gehandeld en dat haar arbeidsongeschiktheid niet correct is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 45%. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) adequaat rekening houdt met de beperkingen van appellante. De Raad heeft echter wel geoordeeld dat de rechtbank de Svb had moeten veroordelen in de proceskosten van appellante, wat niet was gebeurd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor dit onderdeel en de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van in totaal € 3.036,-, evenals het griffierecht van € 181,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 juni 2022.

Uitspraak

21.687 ANW

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2021, 19/6624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Özer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özer. Tevens is verschenen M. Ates, tolk in de Turkse taal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (ANW) in verband met het overlijden van haar echtgenoot op [datum van overlijden] 1999. Bij besluit van 9 november 2015 heeft de Svb de uitkering met ingang van 1 maart 2016 beëindigd omdat het jongste kind van appellante 18 jaar is geworden. Bij besluit van 19 januari 2016 heeft de Svb appellante per 1 maart 2016 alsnog een nabestaandenuitkering toegekend omdat appellante voor ten minste 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling is appellante op verzoek van de Svb op 13 maart 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De verzekeringsarts heeft van dit onderzoek een rapport uitgebracht. De mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 8 april 2019 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is.
1.3.
Het Uwv heeft de Svb op 9 april 2019 medegedeeld tot de conclusie te zijn gekomen dat appellante op grond van het verrichte onderzoek minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
De Svb heeft de nabestaandenuitkering van appellante bij besluit van 17 april 2019 met ingang van 1 juli 2019 beëindigd omdat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van haar bezwaarschrift tegen dit besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts een rapport uitgebracht en de FML aangepast op 9 oktober 2019. Deze arts heeft toegelicht het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is dan de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen, gedeeltelijk te volgen. In de beschreven psychische klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om de FML enigszins aan te passen omdat op de datum in geding de mentale klachten toch wat toegenomen lijken te zijn. De mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een gewijzigde FML van 9 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 31 oktober 2019 aan de hand van de gewijzigde FML de arbeidskundige heroverweging uitgevoerd. De geselecteerde en aan de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige ten grondslag gelegde functies kunnen in bezwaar worden gehandhaafd. De arbeidsdeskundige heeft daarbij per geselecteerde functie toegelicht waarom de belastbaarheid niet wordt overschreden.
1.6.
Bij besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 april 2019 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op minder dan 45%, zodat appellante na 30 juni 2019 geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering op grond van de ANW. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag en dat in het in beroep overgelegde (aanvullende) rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 december 2020 afdoende is gemotiveerd dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen en tot een ander oordeel dan de bezwaarverzekeringsarts te komen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om de beperkingen weergegeven in de FML van 9 oktober 2019 voor onjuist te houden. Verder is de rechtbank van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen niet in de weg staan aan de geschiktheid van de functies. De stelling van appellante dat de Svb onzorgvuldig heeft gehandeld door de gewijzigde FML niet met het bestreden besluit te overleggen, heeft niet geleid tot gegrondverklaring van het beroep. In beroep is het stuk alsnog aan appellante verstrekt. Voor zover hier sprake is van een gebrek, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
4.1.2.
Artikel 11, eerste lid, van de ANW bepaalt dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder de in het eerste lid eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.1.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3846) heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Het ligt dan ook voor de hand om bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak betreffende het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Verder dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW het doel en de strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid, is in de kern een herhaling van wat eerder in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd besproken. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en onderschrijft het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit, gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken, op een deugdelijke medische grondslag berust. Ook de Raad is van oordeel dat in de FML met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening is gehouden.
4.4.
Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt hieraan toegevoegd dat
in het rapport van de verzekeringsarts van 13 maart 2019 gemotiveerd is toegelicht welke beperkingen op de datum in geding nog aan de orde zijn. Anders dan appellante heeft gesteld, blijkt uit het rapport dat appellante tijdens het spreekuur op 13 maart 2019 lichamelijk is onderzocht en dat daarbij aandacht is besteed aan de knieën en de schouders. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens in het rapport van 9 oktober 2019 toegelicht waarom de door appellante in bezwaar naar voren gebrachte klachten – met uitzondering van de psychische klachten – niet leiden tot de conclusie dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts in het rapport van 13 maart 2019 is aangenomen. In de schouderklachten van appellante is aanleiding gezien het werken boven schouderhoogte op de norm te maximeren. Uit de beoordeling blijkt verder dat is onderkend dat appellante medicatie gebruikte, waaronder Citalopram. Tenslotte is de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van wat appellante in beroep heeft aangevoerd in een rapport van 10 december 2020 ingegaan op, in het bijzonder, de psychische klachten, de draaiduizeligheid, de schouder- en knieklachten, de slaapapneu en de door haar gestelde verminderde alertheid als gevolg van onder andere medicatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft gemotiveerd waarom hierin geen aanleiding wordt gezien om op de datum in geding zwaardere beperkingen aan te nemen. In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die twijfel kunnen oproepen met betrekking tot de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante. De door appellante overgelegde stukken zien deels niet op haar gezondheidssituatie op de datum in geding en/of wijzen er niet op dat de ernst van de medische beperkingen en de belastbaarheid van appellante is onderschat. Dat is bijvoorbeeld het geval als de radioloog – in een brief van 7 december 2017 – rapporteert bij radiologisch onderzoek geen bijzonderheden te zien. Voor zover de medische stukken wel zien op de datum in geding, zijn al beperkingen aangenomen, zoals geldt voor de armklachten en knieklachten.
4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond verworpen dat de geduide functies vanwege het opleidingsniveau van appellante, haar gebrek aan werkervaring en het niet spreken van de Nederlandse taal, niet geschikt zijn. Appellante heeft in hoger beroep voorts aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet in geschrift beheerst terwijl dat wel aan de orde is in de geselecteerde functies. Hierin wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de betreffende functies ongeschikt zijn. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1509) kan ook iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans in staat worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. De geselecteerde functies hebben maximaal opleidingsniveau 2, wat voltooid basisonderwijs veronderstelt en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleiding van dit niveau. Hieruit volgt niet dat naast voltooid basisonderwijs een vervolgopleiding vereist is. Appellante voldoet hieraan nu zij in Turkije het basisonderwijs heeft voltooid. Uit de functiebeschrijvingen van de geselecteerde functies komt naar voren dat geen groot beroep wordt gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal en dat naast mondelinge instructies slechts sprake is van het lezen – en niet schrijven – van Nederlands. Het betreft eenvoudige en routinematige functies verricht onder een direct leidinggevende, waarbij de instructies mondeling gegeven worden. In twee functies is daarnaast sprake van schriftelijke instructies in de vorm van een werkbon dan wel orderformulieren, schematische werktekeningen met specificaties, kleurcodes en opsomming en volgorde van componenten. Er zijn, gezien het feit dat het voornamelijk cijfers, codes en tekeningen betreft en gezien het feit dat er een leidinggevende op de werkplek beschikbaar is voor vragen, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante de functies niet kan uitoefenen.
4.6.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank, in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aanleiding had moeten zien om de Svb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Uit wat in 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de Svb te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.8.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de Svb veroordelen tot vergoeding van de proceskosten, voor de in beroep verleende rechtsbijstand. Daarnaast bestaat aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal komt een bedrag van € 3.036,- voor vergoeding in aanmerking. Ook dient de Svb het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat de Svb het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M. Wolfrat en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum