1.5.Bij besluit van 7 september 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college appellante op grond van de Wmo 2015 voor de periode van 5 september 2016 tot en met 28 februari 2017 een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van hulp bij het huishouden in natura voor vier uren per week. Het hieraan ten grondslag gelegde advies van F. Sanders van de Stichting WIJEindhoven (Stichting), opgenomen in een rapport van 7 september 2016, vermeldt als doel van de ondersteuning dat het huishouden op orde is en dat moeder en kinderen samen de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het huishouden door in onderling overleg de huishoudelijke taken te verdelen en uit te voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover dit ziet op bestreden besluit 2, gekeerd. Appellante heeft (kort samengevat) aangevoerd dat het college ten onrechte zijn taak als formele indicatiesteller feitelijk heeft overgedragen aan de Stichting. Het college heeft niet zelf getoetst of er maatwerk wordt geleverd en of de periode waarvoor huishoudelijke hulp wordt gegeven juist is. Er heeft geen onderzoek naar het effect van het toepassen van gebruikelijke zorg op de thuissituatie van appellante plaatsgevonden. Evenmin is onderzoek gedaan naar de gedragsproblematiek van de zonen van appellante. Verder is niet gemotiveerd waarom een half jaar voldoende zou zijn om de zonen van appellante huishoudelijke vaardigheden aan te leren. Ook zijn de lichamelijke beperkingen van de zonen onderschat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert gebruikelijke hulp als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten en aanbieder als natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren. Het definieert maatschappelijke ondersteuning als het zoveel mogelijk ondersteunen van de zelfredzaamheid van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen in de eigen leefomgeving en zelfredzaamheid als in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
4.1.2.Artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit, door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
4.1.3.Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. De gemeenteraad van Eindhoven heeft ter uitvoering hiervan de Verordening vastgesteld.
4.1.4.Artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 bepaalt dat het college er voor zorgdraagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert maatwerkvoorziening als op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen ten behoeve van – voor zover hier van belang – de zelfredzaamheid.
4.1.5.Artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college, in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger(s) dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met het achtste lid.
Ingevolge artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo 2015 onderzoekt het college, voor zover hier van belang:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht, of met gebruikelijke hulp, zijn zelfredzaamheid te verbeteren;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid;
f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang.
Artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt.
4.1.6.Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.1.7.Artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 bepaalt dat het college de vaststelling van rechten en plichten kan mandateren aan een aanbieder.
4.1.8.In artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.1.9.Artikel 3:9 van de Awb bepaalt dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.1.10.Artikel 3:49 van de Awb bepaalt dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
4.1.11.Artikel 7.1 van de Verordening bepaalt dat het college, onverminderd het bepaalde in deze verordening, ten behoeve van de uitvoering van deze verordening een nadere regeling kan vaststellen. Deze regeling betreft de Nadere regeling Sociaal Domein gemeente Eindhoven 2015 (Nadere regeling).
4.1.12.Van de Nadere regeling maakt het Protocol gebruikelijke hulp Eindhoven deel uit. Hierin is onder meer het volgende bepaald: “(…) Thuiswonende kinderen worden verondersteld beperkt mee te helpen in het huishouden (…). Men wordt verondersteld vanaf 18 jaar een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien en vanaf 23 jaar alle taken horende bij het huishouden te kunnen verrichten. (…) Er zal altijd onderzocht moeten worden wat het effect van het toepassen van gebruikelijke hulp is op iemands thuissituatie. Rekening moet worden gehouden met de leefsituatie, het perspectief en de belastbaarheid van de leefeenheid. De huisgenoten worden hierover gesproken. (…)”.