ECLI:NL:CRVB:2024:86

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
21/3729 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering laattijdige Wajong-aanvraag en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1987, had een laattijdige aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die eerder was afgewezen omdat er onvoldoende medische gegevens waren om zijn arbeidsongeschiktheid op zijn zeventiende en achttiende levensjaar vast te stellen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herbeoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het aanleveren van medische gegevens bij de appellant ligt, vooral gezien het tijdsverloop sinds zijn achttiende verjaardag. De Raad oordeelde ook dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding gaf tot schadevergoeding, die werd vastgesteld op € 500,-. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

21 3729 WAJONG

Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 september 2021, 20/2493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 december 2022 heeft mr. H.S. Huisman, kantoorgenoot van mr. Timmer, zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Namens appellant is een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1987, heeft op 19 januari 2015 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Omdat appellant deze aanvraag ruim na zijn achttiende verjaardag heeft ingediend, wordt dit wel een zogenoemde laattijdige aanvraag genoemd. Bij besluit van 30 maart 2015 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.2.
Appellant heeft op 27 oktober 2015 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat er onvoldoende medische informatie is om de criteria voor de Wajong te kunnen beoordelen. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning. Bij besluit op bezwaar van 23 juni 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Appellant heeft op 20 augustus 2019 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 27 augustus 2019 afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 10 februari 2016.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2019 ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat objectieve medische gegevens ontbreken om een oordeel te geven over de arbeidsongeschiktheid van appellant op het zeventiende en achttiende levensjaar. Appellant heeft in beroep geen concrete en verifieerbare medische informatie ingebracht die betrekking heeft op de periode rondom zijn achttiende verjaardag en die doet twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nagenoeg alle stukken die appellant in bezwaar en beroep heeft overgelegd hebben geen betrekking op de beoordelingsperiode en kunnen daarom niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden. Naarmate de achttiende verjaardag en de datum waarop de aanvraag wordt ingediend verder uit elkaar liggen, kan het voor een aanvrager moeilijker worden objectief medische informatie over de situatie in de 52 weken voor de achttiende verjaardag over te leggen. Dat laat onverlet dat die informatie noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Omdat sprake is van een laattijdige aanvraag, ligt de verantwoordelijkheid om met medische gegevens te komen bij appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de beperkingen van appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar op basis van de beschikbare medische gegevens niet zijn vast te stellen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden. Ook voor een herziening voor de toekomst dient immers vast te staan dat appellant is aan te merken als jonggehandicapte. Zoals hiervoor al is overwogen heeft het Uwv op basis van de voorhanden medische informatie niet kunnen onderzoeken of en vaststellen dat appellant als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank daarnaast geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, gelet op de bij hem gestelde diagnoses, zijn consistente klachtenrelaas, verleden, schoolverleden, zijn verslavingen vanaf zeer jeugdige leeftijd en zijn detentieverleden, in ieder geval aannemelijk is dat hij tussen zijn zeventiende en achttiende levensjaar beperkt was in interacties en het kunnen aangaan van relaties. Gelet op de ernst van de problematiek en de verergering daarvan, is ook aannemelijk dat deze problematiek duurzaam was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de brief van 28 mei 2020 van de behandelend psycholoog, waarin deze heeft opgemerkt dat, gelet op de belaste voorgeschiedenis van appellant, het aannemelijk kan zijn dat de oorsprong van zijn klachten al voor zijn achttiende is ontstaan. Appellant heeft verder gesteld dat in de aangevallen uitspraak geen duidelijke overweging is opgenomen over zijn beroep op herziening van het besluit van 10 februari 2016 naar de toekomst. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag van appellant beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het verzoek van appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er onvoldoende informatie is om te kunnen beoordelen of appellant recht heeft op een Wajong-uitkering. Er zijn onvoldoende gegevens aanwezig om te beoordelen of appellant op zijn achttiende verjaardag jonggehandicapte was. Dit was ten tijde van het eerdere besluit van 10 februari 2016 het geval en dat is nog steeds zo. De enkele stelling van de psycholoog dat aannemelijk kan zijn dat de oorsprong van de klachten van appellant al voor zijn achttiende is ontstaan, laat immers onverlet dat informatie ontbreekt om de belastbaarheid van appellant in de van belang zijnde periode in het verleden vast te kunnen stellen. De psycholoog heeft bovendien toegelicht dat een antisociale persoonlijkheidsstoornis pas gesteld kan worden vanaf de leeftijd van achttien jaar en dat zij niet in kan schatten of de depressie en trauma-gerelateerde klachten al voor deze leeftijd aanwezig waren. Van belang is dat het hier een (herhaalde) laattijdige aanvraag betreft die het vaststellen van de exacte medische situatie in het verleden bemoeilijkt. Dit komt naar vaste rechtspraak [2] voor risico van de laattijdige aanvrager. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraanspraken-jurisprudentie. [3] Ook hier geldt dat het feit dat door het tijdsverloop geen informatie (meer) beschikbaar is om vast te kunnen stellen of appellant een Wajong-uitkering kan krijgen, voor zijn rekening komt. Er is geen aanleiding een deskundige in te schakelen zoals appellant heeft verzocht. Omstandigheden die maken dat het niet terugkomen van het besluit van 10 februari 2016 als evident onredelijk is te beschouwen zijn evenmin aangedragen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [4] Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 7 oktober 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en drie maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.
6. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) R. Jansen

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie onder meer de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.