4.4.De beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de door hem benoemde bedragen geen middelen zijn die hij bij het college had moeten melden, terwijl vaststaat dat hij die bedragen ten onrechte niet heeft gemeld. Dit wordt hierna uitgelegd.
Bijschrijvingen en stortingen
4.4.1.Het begrip ‘middelen’ is in verband met het aanvullend karakter van de bijstand ruim gedefinieerd. Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die kunnen worden gebruikt voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de PW. Bijschrijvingen op een bankrekening vallen daaronder.
4.4.2.De stelling van appellant dat de bedragen die zijn moeder had overgemaakt waren bedoeld voor een cursus Spaans en daarvoor ook zijn gebruikt, leidt niet tot de conclusie dat die bedragen niet tot de middelen van appellant moeten worden gerekend. Hoewel voorstelbaar is dat appellant die bedragen ook daadwerkelijk aan die cursus heeft besteed, zoals hij stelt, stond het hem vrij om dat geld aan iets anders te besteden, bijvoorbeeld aan kosten van levensonderhoud. Dat hij er een cursus Spaans van heeft betaald is zijn eigen keuze geweest en die maakt niet dat het college die bedragen ten onrechte als middelen heeft aangemerkt.
4.4.3.De stelling van appellant dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Bovendien worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan een betrokkene als inkomen aangemerkt als hij daarover vrij kan beschikken en maakt de vorm van die betalingen geen verschil. Dit volgt uit vaste rechtspraak.Dat bij een lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is in dit verband niet van belang.
4.4.4.Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 23 november 2021 slaagt niet. Voor degene die geen of onvoldoende inkomsten heeft om in de kosten van het levensonderhoud te voorzien en daarvoor is aangewezen op het aangaan van geldleningen, geldt het voorgaande niet onverkort. Het gaat hierbij om degene die geen bijstand ontvangt, bijvoorbeeld doordat hij in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of doordat de uitbetaling van de bijstand is geblokkeerd of het recht erop is opgeschort. Dit is vaste rechtspraak.Maar deze situatie doet zich hier niet voor, want appellant ontving in de periode waar het hier om gaat bijstand.
4.4.5.Wat appellant heeft gesteld over het bedrag van € 20,- dat M. op 30 maart 2020 naar hem heeft overgemaakt, leidt niet tot de conclusie dat dat bedrag niet tot zijn middelen is te rekenen. Met zijn stelling doelt appellant kennelijk op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW. Die bepaling bevat een uitzondering op het middelenbegrip in het geval een betrokkene inkomsten uit arbeid ontvangt. Het college moet dan beoordelen of de verrichte arbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de betrokkene. Maar appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij arbeid voor B. heeft verricht. Het college heeft de inkomsten uit de door appellant verrichte arbeid dan ook terecht als middelen aangemerkt.
4.4.6.Appellant heeft zijn stelling dat hij met het door B. naar hem overgemaakte bedrag van € 10,- een aankoop voor B. moest doen en dus niet kon besteden aan zijn eigen kosten voor levensonderhoud niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft pas in de bezwaarfase een verklaring van B. overgelegd, dat appellant met dat bedrag iets voor hem moest kopen. De verklaring is niet gedateerd, niet concreet en niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Uit het bankafschrift valt niet af te leiden waarom B. dit bedrag aan appellant heeft overgemaakt. Het betoog van appellant dat het slechts om een klein bedrag gaat, leidt niet tot een ander oordeel. Kleine bedragen zijn namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarbij komt dat het college van alle bijschrijvingen en stortingen al een bedrag van € 1.900,22 heeft vrijgelaten als gift en dus niet als middelen heeft aangemerkt. Appellant is daarmee niet tekort gedaan.
4.4.7.Appellant heeft zich tegen het aanmerken van de overige in 2020 op zijn bankrekening bijgeschreven en gestorte bedragen niet verzet. Er is geen aanleiding om die bedragen niet als middelen aan te merken.
De inlichtingenverplichting
4.4.8.Uit 4.4.1 tot en met 4.4.7 volgt dat appellant het college had moeten informeren over de stortingen en bijschrijvingen. Hij heeft dat niet gedaan. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover hij daarover twijfelde had hij contact kunnen opnemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De vraag of appellant ook echt wist dat hij de bijschrijvingen en stortingen moest melden of dat het hem kan worden verweten dat hij deze niet heeft gemeld, is niet van belang. De inlichtingenverplichting is namelijk objectief geformuleerd. Dat brengt mee dat verwijtbaarheid daarbij geen rol speelt.