ECLI:NL:CRVB:2021:2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
19/4997 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht aangemerkte leningen als inkomsten bij bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan appellanten, die leningen van hun zoon ontvingen. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had deze leningen ten onrechte aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van appellanten in mindering moesten worden gebracht. Appellanten ontvingen een WIA-uitkering, maar deze was ontoereikend voor hun levensonderhoud. Het college had eerder de bijstand van appellanten ingetrokken, maar deze intrekking later herroepen. In de periode waarin appellanten geen bijstand ontvingen, kregen zij maandelijks € 500 van hun zoon, wat zij als lening voor levensonderhoud aanmerkten. De Raad oordeelde dat het college de maandelijkse bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten had aangemerkt, omdat appellanten aannemelijk hadden gemaakt dat deze bedragen als lening waren verstrekt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten gegrond, waardoor het college verplicht werd de ten onrechte ingehouden bedragen na te betalen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

19.4997 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 november 2019, 19/2007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 23 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Namens appellanten is mr. Nelemans verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.W. Reijrink en mr. N.C.J.P. Melsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellanten ontvingen in aanvulling op die uitkering bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2014, heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 24 februari 2011 ingetrokken. Hangende het door appellanten daartegen ingestelde hoger beroep heeft het college bij besluit van 26 april 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het besluit van 30 september 2014 herroepen.
1.3.
Het college is vervolgens niet overgegaan tot het betaalbaar stellen van de bijstand, maar heeft een heronderzoek ingesteld naar de omvang van het recht op bijstand van appellanten. In het kader van dit onderzoek hebben appellanten een door hen ingevuld heronderzoeksformulier, gedagtekend 17 mei 2018, ingeleverd. Daarop hebben appellanten onder meer vermeld dat appellant geen inkomsten heeft, maar appellante een Ziektewetuitkering van € 729,- per maand ontvangt, en dat zij een schuld hebben aan hun zoon (A) van € 22.000,-. Verder hebben appellanten bankafschriften over de periode van 1 september 2014 tot en met 17 april 2018 overgelegd. Daarop is te zien dat vanaf oktober 2014 iedere maand rond dezelfde datum een bijschrijving van € 500,- van A heeft plaatsgevonden, waarbij geen omschrijving is opgenomen. Ook hebben appellanten een leenovereenkomst tussen appellant en A, getekend op 25 oktober 2014, overgelegd. In de leenovereenkomst staat dat A en appellant zijn overeengekomen dat A aan appellant maandelijks een bedrag van € 500,- ter beschikking stelt gedurende één jaar en dat deze lening is bedoeld om de primaire levensbehoeften van appellant te bekostigen. In de leenovereenkomst is tevens opgenomen op welke wijze de rente wordt vastgesteld, de tijdstippen waarop de rente betaald moet worden en wanneer en op welke wijze de schuld terugbetaald dient te worden.
1.4.
In de opgegeven inkomstengegevens op het heronderzoeksformulier en de maandelijkse bijschrijvingen van A heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 31 december 2018 de bijstand met ingang van 8 september 2014 te herzien door de maandelijkse bijschrijving van € 500,- en de WIA-uitkering van appellante op de bijstand in mindering te brengen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat dit inkomsten zijn die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 31 december 2018 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 31 december 2018 herroepen voor zover het de maandelijkse korting van € 500,- over de periode van 25 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2015 betreft en dat besluit voor het overige in stand gelaten. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten met de overgelegde bankafschriften en de leenovereenkomst aannemelijk hebben gemaakt dat het bedrag van € 500,- dat appellanten in de periode van 25 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2015 maandelijks van A hebben ontvangen een lening is die is verstrekt voor levensonderhoud. Voor de periode na 24 oktober 2015 zijn zij daarin niet geslaagd.
1.6.
In beroep hebben appellanten vier ongedateerde verlengingsovereenkomsten van de leenovereenkomst tussen A en appellant overgelegd. De looptijd van deze vier overeenkomsten strekt zich uit over de periode van 28 oktober 2015 tot en met 28 oktober 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 oktober 2015 tot en met 31 december 2018.
4.2.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij of zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Ook dit is vaste rechtspraak. [2]
4.3.1.
Niet in geschil is dat de WIA-uitkering van appellante ontoereikend is om te voorzien in het levensonderhoud van appellanten. Ook staat vast dat A de maandelijkse bijschrijvingen van € 500,- in de periode van 25 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2015 heeft verstrekt als lening voor levensonderhoud. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat de maandelijkse bijschrijvingen van A van € 500,- in de te beoordelen periode ook zijn verstrekt als lening voor levensonderhoud. Volgens appellanten heeft het college ten onrechte geconcludeerd dat zij dit niet aannemelijk hebben gemaakt en moeten de maandelijkse bijschrijvingen in de te beoordelen periode niet als inkomsten op de bijstand in mindering worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe is het volgende van belang.
4.3.2.
Uit de bankafschriften blijkt dat de maandelijkse bijschrijvingen van A van € 500,- gedurende de gehele te beoordelen ongewijzigd zijn voortgezet. De in beroep overgelegde verlengingsovereenkomsten zijn afgesloten onder dezelfde voorwaarden als de aanvankelijk afgesloten leenovereenkomst van 25 oktober 2014. De opgegeven schuld van € 22.000,- aan A in het heronderzoeksformulier komt ongeveer overeen met het totaalbedrag van de tot dat moment door A aan appellanten overgemaakte maandelijkse geldbedragen van € 500,-. Gelet op deze feiten en omstandigheden is aannemelijk dat de maandelijkse bijschrijvingen in de te beoordelen periode hetzelfde karakter hebben als de maandelijkse beschrijvingen die in de periode daarvoor hebben plaatsgevonden. Dat de verlengingsovereenkomsten pas in beroep zijn overgelegd en niet zijn gedateerd, maakt in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden niet, anders het college heeft betoogd, dat aan die overeenkomsten geen betekenis kan toekomen.
4.3.3.
Dit betekent dat het college de maandelijkse bijschrijvingen in de te beoordelen periode ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten die op de bijstand van appellanten in mindering moeten worden gebracht.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand met een bedrag van € 500,- per maand vanaf 25 oktober 2015. Aangezien aan het besluit van 31 december 2018 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 31 december 2018 te herroepen voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand met een bedrag van € 500,- per maand vanaf 25 oktober 2015. Dit betekent dat het college de vanaf 25 oktober 2015 maandelijks ten onrechte op de bijstand ingehouden bedragen van € 500,- dient na te betalen. Ook wijst de Raad op de mogelijkheid dat het college aan de bijstandsverlening de voorwaarde verbindt dat het geldbedrag wordt aangewend om de vanaf 25 oktober 2015 door het aangaan van de leningen ontstane schuld aan A af te betalen. [3] Denkbaar is ook dat partijen afspreken dat het college zal nabetalen aan de zoon.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Om een vergoeding van de kosten in bezwaar is niet gevraagd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 april 2019 voor zover het college over de periode van 25 oktober 2015 tot en met 31 december 2018 de € 500,- die appellanten maandelijks van A ontvingen op de bijstand in mindering heeft gebracht;
  • herroept het besluit van 31 december 2018 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 april 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Al-Qaq

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
2.Zie onder meer de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
3.Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.