ECLI:NL:CRVB:2024:797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23/1578 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met gokactiviteiten en contante stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 september 2016 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet. De herziening en terugvordering betreft de periode van augustus 2017 tot en met mei 2019, waarbij het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch de bijstand heeft herzien in verband met gokactiviteiten en contante stortingen. De Raad heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ondanks de gokactiviteiten van appellant. In het bestreden besluit heeft het college de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van gokinkomsten en een nabetaling van achterstallig loon. De Raad oordeelt dat het college niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak, omdat het college het totaalbedrag van de nabetaling niet correct heeft toegerekend aan de maanden waarop het betrekking heeft. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door het terugvorderingsbedrag lager vast te stellen en het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van het correct vaststellen van inkomen en de juiste uitvoering van eerdere uitspraken door bestuursorganen.

Uitspraak

23/1578 PW
Datum uitspraak: 16 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch van 9 mei 2023 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van de Raad. Die uitspraak ging over een intrekking en een terugvordering van de bijstand van appellant in verband met gokactiviteiten en -inkomsten. Volgens het college kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad oordeelde in de eerdere uitspraak dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. In het bestreden besluit heeft het college de bijstand van appellanten herzien en teruggevorderd op basis van de bedragen die appellant in gokinstellingen heeft opgenomen, de kasstortingen in de periode waarover het in deze zaak gaat en een nabetaling van achterstallig loon aan appellant over deze periode. Het college heeft het totaalbedrag van die nabetaling gedeeld door het aantal maanden waarop de nabetaling betrekking had en het bedrag dat daaruit kwam toegerekend aan een aantal maanden in de periode waar het in deze zaak over gaat. Volgens appellanten had het college moeten uitgaan van het daadwerkelijke loon dat per maand is nabetaald. De Raad geeft appellanten hierin gelijk. De Raad voorziet zelf in de zaak door het terugvorderingsbedrag lager vast te stellen.

PROCESVERLOOP

Met de uitspraak van 18 april 2023 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2021 vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 27 januari 2020 (lees: 28 januari 2020) ongegrond is verklaard. [1] De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 28 januari 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2019 te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 9 mei 2023 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellanten heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Vanaf 1 september 2016 ontvangen appellanten bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant ontving van september 2017 tot mei 2019, met een onderbreking van enkele maanden, inkomsten uit loondienst. In aanvulling daarop ontvingen appellanten bijstand.
1.2.
De resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 31 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 januari 2020, de bijstand in te trekken, te herzien en van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 23.455,23.
1.3.
In de eerdere uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de herkomst van de bedragen van de kasstoringen niet aannemelijk hebben gemaakt en daarom deze bedragen terecht heeft aangemerkt als inkomen en in mindering heeft gebracht op de bijstand over de maanden september 2017 en oktober 2018. Ten aanzien van de gokactiviteiten heeft de Raad geoordeeld dat bij gokactiviteiten in een gokinstelling uitgegaan kan worden van de vooronderstelling dat de inkomsten uit gokactiviteiten in een gokinstelling gelijk zijn aan de ingelegde bedragen. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellanten over de maanden augustus, oktober, november en december 2017, januari, februari, maart, mei, juni, juli, augustus, september en november 2018 en januari, februari, april en mei 2019 kan worden vastgesteld aan de hand van de bedragen die appellant in gokinstellingen heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed. Bij het nieuw te nemen besluit kan het college ook de kasstortingen betrekken. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 3.348,-. Ook heeft de Raad bepaald dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft het college de bijstand in de periode van augustus 2017 tot en met mei 2019 herzien in verband met gokinkomsten en contante stortingen en kosten van bijstand teruggevorderd tot een brutobedrag van € 10.877,47. Hierbij heeft het college verwezen naar de eerdere uitspraak van de Raad, waarin de Raad heeft geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de gokactiviteiten en de contante stortingen.
2.1.
Verder heeft het college in het bestreden besluit vastgesteld dat appellant in maart 2020 een bedrag van € 3.200,- aan achterstallig loon heeft ontvangen over de periode van 1 september 2017 tot 1 mei 2019. Appellant heeft een schikking getroffen met de ex-werkgever. Deze nabetaling ziet op een periode van twintig maanden. Het college heeft deze inkomsten gelijkelijk verdeeld over de maanden waarop de nabetaling ziet. Dit is dus € 160,- per maand. Het college heeft dit bedrag toegerekend aan achttien maanden in de periode waar het hier over gaat en het bedrag op de bijstand in die maanden in mindering gebracht. Het college heeft bij de herziening en terugvordering dus rekening gehouden met nabetaald loon tot een totaalbedrag van € 2.880,-.
2.2.
Het college heeft vastgesteld dat appellant al een bedrag van € 3.355,88 heeft afgelost op de vorderingen (€ 3.200,- + € 155,88). Gelet op de verrekening van de proceskostenvergoeding van € 3.348,- resteert een terugvordering van € 6.871,59. [2]
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met het bestreden besluit niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals ter zitting besproken is alleen nog in geschil of het college door een bedrag aan achterstallig loon te betrekken in het bestreden besluit op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad.
4.2.
De opdracht die de Raad in de eerdere uitspraak heeft gegeven ziet op de herziening en terugvordering van bijstand in de periode van augustus 2017 tot en met mei 2019 in verband met gokactiviteiten en contante stortingen. De betaling van achterstallig loon valt buiten de omvang van het geding. Het onderdeel van het bestreden besluit waarin het college de bijstand heeft herzien en teruggevorderd met dit bedrag, is een primair besluit. Het college heeft dus niet op een geheel juiste wijze uitvoering gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. Zoals met partijen besproken ter zitting, zal de Raad met het oog op finale geschilbeslechting dit onderdeel van het bestreden besluit beoordelen.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het bedrag van € 3.200,- dat appellant van de ex-werkgever heeft ontvangen niet alleen achterstallig loon betreft, maar ook ziet op andere kosten. Uit het overgelegde schema ‘loonberekening’ (schema) volgt wat het nabetaalde loon is per maand. Anders dan het college heeft gedaan, kan niet het totaalbedrag van € 3.200,- worden verdeeld over de maanden en kan ook niet worden uitgegaan van een gemiddeld loonbedrag van € 160,- per maand. Volgens appellanten moet het feitelijk nabetaalde loon in aanmerking worden genomen en gaat het, inclusief 8% vakantiegeld, om een bedrag van in totaal € 2.204,16. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW wordt inkomen toegerekend naar de periode waarop dat betrekking heeft. Bij inkomsten uit arbeid is dat de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.3.2.
In het schema staat hoeveel uren appellant per maand heeft gewerkt, wat het ontvangen brutoloon is, wat het minimumloon is en het verschil daartussen per maand. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, heeft hij in loondienst niet het minimumloon ontvangen. Hij is in overleg getreden met de ex-werkgever en dit heeft geleid tot een schikking. Appellant heeft er terecht op gewezen dat uit het schema volgt wat het feitelijk nabetaalde loon per maand is en dat bij de herziening en terugvordering daarvan moet worden uitgegaan. Het gaat dan om bedragen die variëren van € 97,80 tot € 192,66. Deze bedragen zijn ook niet in geschil. Dit betekent dat het college ten onrechte € 2.880,- als loon in aanmerking heeft genomen en in zoverre de bijstand tot een te hoog bedrag heeft herzien. Tussen partijen is niet in geschil dat als wordt uitgegaan van de feitelijk nabetaalde bedragen het totaalbedrag daarvan, vermeerderd met 8% vakantiegeld, € 2.204,09 is. Dit is dus het bedrag dat het college bij de herziening en terugvordering over de periode in aanmerking had moeten nemen.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4.3.2 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit slaagt. De Raad zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen voor zover het betreft de hoogte van de herziening en van de terugvordering.
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad beschikt over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Dit doet de Raad door het besluit van 31 oktober 2019 te herroepen, voor zover het de hoogte van de herziening en terugvordering betreft. De Raad voorziet zelf in de zaak door het herzieningsbedrag en het terug te vorderen bedrag vast te stellen op in totaal € 13.081,56 (de som van: € 10.877,47 + € 2.204,09).
5. Appellant krijgt een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 624,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.374,-. Ook krijgt appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2023 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de hoogte van de herziening en van de terugvordering;
  • voorziet zelf in de zaak door het besluit van 31 oktober 2019 te herroepen, voor zover het de hoogte van de herziening en terugvordering betreft en het herzienings- en terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 13.081,56;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 mei 2023;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.374,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 8:113, tweede lid
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Participatiewet
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

2.Namelijk € 13.757,47 (bestaande uit de som van € 10.877,47 en € 2.880,-) verminderd met € 6.885,88 (bestaande uit de som van € 3.348,-, € 182,- en € 3.355,88).
3.Zie de uitspraak van 27 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:156.