ECLI:NL:CRVB:2015:156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5637 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en vaststelling van inkomsten uit arbeid in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor appellanten, die bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden. De bijstand werd per 20 februari 2012 geblokkeerd na de melding van appellante dat zij werk had aanvaard. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort heeft vervolgens de bijstand ingetrokken, omdat de appellanten volgens hen een inkomen hadden dat hoger was dan de geldende bijstandsnorm. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en betwist dat zij over voldoende middelen beschikten om in hun noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de inkomsten van appellante in de relevante periode. De Raad concludeert dat het college de intrekking van de bijstand niet beperkt heeft tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling van de inkomsten van appellanten correct is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de berekening van hun inkomsten onjuist was en dat de intrekking van de bijstand terecht was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 januari 2015.

Uitspraak

13/5637 WWB, 13/5638 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 oktober 2013, 13/1939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [Woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014
.Van appellanten, daartoe opgeroepen, is alleen appellant verschenen. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.E.F. Vastenhoud.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellanten is met ingang van 10 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. Op 21 februari 2012 heeft appellante gemeld dat zij met ingang van 20 februari 2012 werk had aanvaard. Naar aanleiding van deze melding is de uitbetaling van de bijstand geblokkeerd met ingang van
20 februari 2012.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 20 februari 2012 ingetrokken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten met ingang van die datum een inkomen hadden dat hoger was dan de voor hen geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 20 februari 2012 tot en met 11 juni 2012.
4.2.
Aan het bestreden besluit heeft het college, anders dan appellanten hebben aangevoerd, niet ten grondslag gelegd dat de inlichtingenverplichting is geschonden. De grondslag is dat appellanten hebben beschikt over hogere inkomsten dan de voor hen geldende bijstandsnorm.
4.3.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Appellanten betwisten dat zij over de te beoordelen periode over voldoende middelen hebben beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het college heeft geen juiste berekening gemaakt van de inkomsten.
4.4.
De voor appellanten geldende bijstandsnorm bedroeg in de te beoordelen periode € 1.269,90 per maand exclusief vakantietoeslag. Uit de overgelegde salarisspecificaties over deze periode blijkt van de volgende netto inkomsten van appellante in deze beoordelingsperiode (in navolging van de door appellanten en het college gehanteerde berekeningsmethode van de inkomsten per dag worden de netto inkomsten per week gedeeld door zeven).
Februari
€ 309 + € (3/7 x 309) =
€ 441,-
Maart
€ (4/7 x 309) + € 309 + € 256,50 + € (6/7 x 309) =
€ 1.316,-
April
€ (1/7 x 309) + € 256,50 + € 305,72 + € 309 + € 309 + € (1/7 x 302,47) =
€ 1.267,57
Mei
€ (6/7 x 302,47) + € 309 + € 302,47 + € 309 + € (4/7 x 305,72) =
€ 1.354,43
Juni
€ (3/7 x 305,72) + € 309 + € (1/7 x 309) =
€ 484,16
4.5.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor de maand februari geen rekening te houden met de in maart ontvangen inkomsten over de in februari 2012 gewerkte uren. In artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is immers geregeld dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij inkomsten uit arbeid de periode waarin de arbeid is verricht.
4.6.
Door appellanten is niet betwist dat zij naast deze inkomsten uit arbeid over de te beoordelen periode recht hadden op een heffingskorting. In deze periode is op de bankafschriften van appellanten terug te vinden dat zij maandelijks een bedrag van € 147,- aan voorlopige teruggave van de Belastingdienst hebben ontvangen. Per maand bedroegen de inkomsten van appellanten uit arbeid, vermeerderd met deze heffingskorting, derhalve meer dan de voor hen geldende bijstandsnorm in de te beoordelen periode. Daarbij is niet relevant dat het inkomen van appellanten in de periode na 11 juni 2012 mogelijk minder heeft bedragen, omdat dit buiten de hier te beoordelen periode valt.
4.7.
In hoger beroep hebben appellanten hun gronden herhaald dat van de ontvangen inkomsten de door appellante gemaakte reiskosten zouden moeten worden afgetrokken. De rechtbank heeft gemotiveerd geoordeeld dat met reiskosten geen rekening wordt gehouden bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid die op de bijstand in mindering worden gebracht. Appellanten hebben niet toegelicht waarom dit oordeel van de rechtbank niet juist is, anders dan dat zij het er niet mee eens zijn. De grond slaagt daarmee niet.
4.8.
Over de gronden van appellanten dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de negatieve inkomsten door terugbetaling van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, een eenmalige premie in het kader van voorziening op arbeidsinschakeling en vrijlating van inkomen heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 14, 15 en 16 van de aangevallen uitspraak geoordeeld. De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen dat geen bijstand wordt verleend voor schulden, geen eenmalige premie wordt verstrekt aan betrokkenen die minder dan een jaar aaneengesloten bijstand hebben ontvangen en dat de inkomensvrijlating niet geldt voor personen die niet langer bijstandsbehoeftig zijn. Appellanten hebben ook ten aanzien hiervan niet toegelicht waarom deze oordelen van de rechtbank onjuist zijn, zodat ook die gronden niet slagen.
4.9.
Nu sprake was van hogere inkomsten dan de geldende bijstandsnorm, was het college bevoegd de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode in te trekken. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen grond om te oordelen dat dit niet met terugwerkende kracht kon gebeuren. Omdat de uitbetaling van de bijstand met ingang van
20 februari 2012 was geblokkeerd, zijn appellanten met de intrekking van de bijstand per die datum ook niet onevenredig in hun belangen geschaad.
4.10.
De gronden van het hoger beroep slagen niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD