ECLI:NL:CRVB:2024:772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
23/1480 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot afwijzing van de Wajong-aanvraag van appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 14 juli 2008, waarin de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1985, heeft in de loop der jaren meerdere keren geprobeerd om de afwijzing aan te vechten, maar het Uwv heeft telkens geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de afwijzing van zijn aanvraag zouden kunnen onderbouwen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe informatie is die tot een ander besluit zou moeten leiden. De eerdere besluiten blijven daarom in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1480 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2023, 21/8225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 april 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 14 juli 2008, waarbij de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft op 19 mei 2008 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wajong. Het Uwv heeft deze aanvraag met een besluit van 14 juli 2008 afgewezen, omdat hij niet als jonggehandicapte in de zin van de Wajong is aan te merken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft op 11 februari 2011 opnieuw een aanvraag ingediend. Met een besluit van 9 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 27 juni 2011, heeft het Uwv geweigerd om terug te komen op het besluit van 14 juli 2008. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan het besluit van 14 juli 2008 onjuist zou zijn. In een uitspraak van 23 juli 2014 [1] heeft de Raad bevestigd dat het Uwv de aanvraag mocht afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit.
1.3.
Appellant heeft op 3 februari 2021 opnieuw een aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij een brief van zijn behandelaar van 4 november 2020 gevoegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Met een besluit van 24 maart 2021 heeft het Uwv opnieuw geweigerd om terug te komen op het besluit van 14 juli 2008, omdat uit het onderzoek van de verzekeringsarts is gebleken dat er geen nieuwe informatie is overgelegd die tot een ander besluit zal leiden.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 24 maart 2021 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2003 overgelegd en een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 13 februari 2003 en een persoonlijkheidsonderzoek van 5 februari 2003. Ook heeft appellant gewezen op een brief van zijn toenmalig behandelaar van 7 mei 2008.
1.5.
Met een besluit van 9 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 8 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat al op de zeventiende verjaardag van appellant sprake was van een schizofrene ontwikkeling als gevolg waarvan hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was. Omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden mocht het Uwv het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van de eerdere besluitvorming evident onredelijk is, ziet de rechtbank geen aanleiding.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het Uwv geen gebruik mocht maken van de mogelijkheid om de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen, omdat sprake is van een bijzondere situatie. Appellant heeft hierbij gewezen op het feit dat hij op 27 februari 2003 aanvankelijk door de rechtbank is veroordeeld tot een PIJ-maatregel en dat het gerechtshof hem in hoger beroep in plaats daarvan heeft veroordeeld tot jeugddetentie. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 november 2009 [2] gesteld dat zijn persoonlijke situatie verschilt van de overgrote meerderheid van de potentiële jonggehandicapten. Dit blijkt volgens appellant uit de brief van zijn toenmalig behandelend psychiater van 7 mei 2008. Hierin is vermeld dat de bij appellant gestelde diagnose (schizofrenie van het paranoïde type) in ieder geval al van toepassing was vanaf eind 2006, maar vermoedelijk al langer. Appellant was toen echter niet onder behandeling. Appellant heeft aangevoerd dat de door hem in bezwaar en beroep overlegde (medische) informatie alsnog moet leiden tot toekenning van een Wajong-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 14 juli 2008 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 14 juli 2008, met ingang van die datum. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 8 november 2021 toereikend gemotiveerd dat uit de door appellant overgelegde stukken niet blijkt van dergelijke omstandigheden. De brief van de toenmalige behandelaar van 7 mei 2008 is al meegewogen bij de beoordeling van de eerste aanvraag. De informatie van de behandelaar van 4 november 2020 bevestigt de diagnose schizofrenie, maar bevat geen informatie over de medische situatie of belastbaarheid van appellant op de zeventiende en achttiende verjaardag. Ook het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2003, het daarin genoemde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 13 februari 2003 en het persoonlijkheidsonderzoek van 5 februari 2003, bevatten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, omdat uit die stukken niet blijkt van een duidelijke psychiatrische stoornis, althans geen stoornis waarvan kan worden aangenomen dat deze op de zeventiende en achttiende verjaardag al tot afwezigheid van arbeidsvermogen leidde.
4.4.
Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv het verzoek van appellant mocht afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 14 juli 2008, wordt daarom onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

3.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.