ECLI:NL:CRVB:2024:735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
22/2620 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant, die zich had ziekgemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de ingangsdatum van de IVA-uitkering heeft vastgesteld op 17 januari 2017, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 0,44. Appellant, die in de referteperiode van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 grotendeels als zzp’er werkte, betwistte de hoogte van zijn WIA-uitkering en stelde dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten zijn, gelet op zijn ernstige psychische problematiek. De Raad concludeert dat er zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank te weerleggen. De Raad bevestigt dat de referteperiode en de hoogte van het dagloon correct zijn vastgesteld volgens de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juli 2022, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2620 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juli 2022, 21/739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht met ingang van 17 januari 2017 een IVA-uitkering heeft toegekend met een WIA-maandloon van € 0,44 gebaseerd op een dagloon van € 0,02. Volgens appellant ligt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder en moet de IVA-uitkering eerder ingaan gelet op de ernstige psychische problematiek. Het dagloon dient daarbij veel hoger te liggen, in ieder geval op de hoogte van de Ziektewet (ZW)-uitkering voorafgaand aan de WIA-uitkering.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 juli 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 7 juli 2020 een
IVA-uitkering toegekend. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 februari 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2020 gegrond verklaard en in de ingangsdatum van de IVA-uitkering nader vastgesteld op 17 januari 2017.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2024. Namens appellant is mr. Brauer via videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als metselaar voor 40 uur per week. Op 28 oktober 2013 heeft appellant zich ziekgemeld met lichamelijk klachten. Ook spelen er psychische klachten. Een verzekeringsarts heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De hoogte van de WIA-uitkering is € 0,29 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
1.2.
Bij brief van 22 juli 2019 heeft appellant het Uwv om een toelichting gevraagd waarom zijn WIA-uitkering zo laag is. De hoogte van de WIA-uitkering staat in schril contrast tot de ZW-uitkering die hij daarvoor ontving van € 1.600,- per maand. Appellant heeft voorts vermeld dat vanwege de zeer forse stoornissen, onder andere als gevolg van een aangeboren ontwikkelingsstoornis, er redenen zijn om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terug te leggen in een periode waarin een ander, hoger maatmanloon en dagloon geldt.
1.3.
Naar aanleiding van deze brief heeft een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Vervolgens heeft de verzekeringsarts na bestudering van de medische gegevens en na ontvangst van nadere informatie van de huisarts geconcludeerd dat de psychische klachten, ondanks de gevolgde therapie, niet meer zullen verbeteren en dat bij appellant sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 9 juli 2020 heeft het Uwv met ingang van 7 juli 2020 aan appellant een IVA-uitkering toegekend, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 0,44 bruto.
1.4.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat het onmogelijk lijkt dat het maandloon slechts € 0,44 bedraagt. Als vakbekwaam geschoold bouwvakker zou dit minimaal € 3.000,- per maand moeten zijn. In de aangehouden referteperiode heeft appellant weinig loon genoten omdat hij als zelfstandige aan de slag is gegaan. Er had een andere referteperiode in aanmerking moeten worden genomen. Appellant heeft zijn hele leven al last van (aangeboren) psychische aandoeningen waardoor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder moet liggen. Gelet op de zeer ernstige complexe psychische problematiek heeft hij nooit goed gefunctioneerd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de door hem ingebrachte medische informatie. Zo dit niet leidt tot een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag, dan moet de hoogte van de WIA-uitkering afgestemd worden op het ZW-dagloon.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft een arts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis van de conclusies van de arts bezwaar en beroep aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen, appellant met ingang van 17 januari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te achten en hem per die datum een IVA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen en daarom evenmin aanleiding gezien om het dagloon te berekenen op basis van een eerdere referteperiode. Voor de berekening van de hoogte van de WIA-uitkering blijft het Uwv uitgaan van de referteperiode van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2013. Ook heeft het Uwv erop gewezen dat de inkomsten als zelfstandige niet kunnen worden meegenomen bij de berekening van het dagloon en dat de berekening van het dagloon in het kader van de ZW een andere is dan die in het kader van de Wet WIA. Bij besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat appellant vanaf 17 januari 2017 recht heeft op een
IVA-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet in zijn stelling gevolgd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. De discussie ziet op een duurzaamheidsbeoordeling op een moment in het verleden: een beoordeling in retroperspectief. Deze beoordeling kan niet plaatsvinden aan de hand van een actueel spreekuuronderzoek maar zal altijd aan de hand van dossiergegevens over de geclaimde ingangsdatum dienen plaats te vinden. Om die reden heeft het oproepen voor een spreekuur in dit geval geen toegevoegde waarde. Dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering op een eerdere datum moet worden bepaald, volgt de rechtbank evenmin. De arts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom appellant met ingang van 17 januari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is nadat de door appellant gevolgde VERS-training was beëindigd met de conclusie dat deze was mislukt. Evenmin is het Uwv uitgegaan van een onjuist dagloon. De rechtbank volgt het Uwv in het standpunt dat in deze procedure de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, te weten 28 oktober 2013, als vaststaand moet worden aangenomen. In de referteperiode van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 was er vanwege het feit dat appellant destijds grotendeels als zzp’er heeft gewerkt, sprake van een zeer laag SV-loon. Dat het Uwv aanleiding had moeten zien om aansluiting te zoeken bij het dagloon dat in het kader van de voorafgaande ZW-uitkering was toegekend, wordt niet gevolgd. De referteperiode volgt dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Deze is gerelateerd aan het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid. De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een andere referteperiode. Ook anderszins zijn er geen aanknopingspunten op basis waarvan het Uwv van het ZW-dagloon had moeten uitgaan.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft hij gehandhaafd dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek. Het standpunt dat een fysiek spreekuur geen toegevoegde waarde heeft, deelt appellant niet. Uit de stukken blijkt dat bij appellant sprake is van ernstige psychiatrische stoornissen gedurende een reeks van jaren. Juist in een persoonlijk gesprek met een geregistreerd verzekeringsarts had dit uitgefilterd kunnen worden. Al vanaf de datum van toekenning van de WIA-uitkering acht appellant zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Er zijn diverse aanwijzingen op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat reeds voordat de VERS-training begon, duidelijk was dat geen verbetering te verwachten was vanwege de complexiteit en de elkaar beïnvloedende stoornissen. Ten onrechte is niet meegewogen dat appellant een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft geclaimd via herzieningsverzoeken. Bij een eerdere eerste ziektedag is sprake van een andere referteperiode voor de WIA-beoordeling. Voor het nu vastgestelde WIA-dagloon had qua hoogte tenminste aansluiting gezocht moeten worden bij het hogere ZW-dagloon. Toepassing van de geldende wet- en regelgeving leidt niet tot een representatief dagloon en pakt kennelijk onredelijk uit en had daarom buiten toepassing moeten worden gelaten. Voor zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een uitspraak van 9 november 2021, 19/5157 [1] , van de rechtbank Gelderland. Ter zitting heeft appellant gewezen op de uitspraak van 29 november 2023 [2] van de Raad en een knelpuntenbrief van 3 juni 2021 van het Uwv, waarin gesteld zou worden dat het wenselijk is om de dagloonsystematiek voor de WIA in lijn te brengen met de systematiek van de WW en ZW.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om aan appellant per 17 januari 2017 een IVA-uitkering toe te kennen gebaseerd op een WIA-maandloon van € 0,44, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek van de arts bezwaar en beroep onzorgvuldig is noch dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering onjuist zou zijn. Voorts is ook de Raad van oordeel dat het Uwv op juiste gronden is uitgegaan van de referteperiode van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 waarop de berekening van de hoogte van de WIA-uitkering is gebaseerd. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.3.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht omdat er geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden met een geregistreerd verzekeringsarts, slaagt niet. In zijn uitspraak van 18 januari 2023 [3] heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldbelverbinding is verricht een spreekuurcontact kan zijn. Appellant heeft aangevoerd dat het telefonisch spreekuur met de primaire verzekeringsarts niet volstond gelet op zijn psychische problematiek. Gelet op het geschil waarbij de duurzaamheidsbeoordeling en de ingangsdatum van de IVA-uitkering met ingang van een datum in het verleden centraal staat, heeft de verzekeringsarts kunnen volstaan met een telefonisch spreekuur. De verzekeringsarts heeft zoals blijkt uit het rapport van 9 juli 2020, appellant telefonisch uitgebreid gesproken over de psychische problematiek en de behandelingen die hij heeft ondergaan. De arts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft in het rapport van 31 januari 2021 de bezwaargronden bezien in het licht van de medische informatie van de behandelend sector. Met de in het dossier aanwezige stukken beschikten de (verzekerings)artsen over voldoende informatie om de duurzaamheidsvraag en de ingangsdatum van de IVA-uitkering te beantwoorden, zonder appellant zelf te zien.
Eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.4.
Aan appellant is uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 28 oktober 2013, met ingang van 26 oktober 2015 een WIA-uitkering toegekend. Voor de grond dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder dient te liggen, heeft appellant geen medische onderbouwing gegeven. Appellant heeft evenmin een specifieke datum vermeld maar volstaan met de stelling dat hij al eerder arbeidsongeschikt was. Hoewel uit de stukken blijkt dat appellant al langere tijd psychische klachten heeft, heeft appellant geen stukken ingebracht waaruit blijkt van een periode van doorlopende arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan 28 oktober 2013.
Duurzaamheidsbeoordeling
4.5.
Met de rechtbank wordt overwogen dat de arts bezwaar en beroep in het rapport van 31 januari 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellant per datum in geding 17 januari 2017 duurzaam zijn. Aan deze motivering ligt een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de medische situatie van appellant ten grondslag. Deze arts heeft in voornoemd rapport vermeld dat bij appellant al sinds 2005 sprake is van verdenking op een borderline persoonlijkheidsstoornis en mogelijk ADHD maar dat appellant steeds weer in werk heeft hervat. Eerst in 2014 is sprake van een decompensatie en werd hij bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling van 11 september 2014 volledig arbeidsongeschikt beschouwd als gevolg van geen benutbare mogelijkheden. In eerste instantie heeft appellant behandeling gevolgd voor de ADHD en gesprekstherapie maar dit gaf slechts geringe verbetering van klachten. Ten tijde van de WIA-beoordeling op 21 november 2016 was de zogenoemde VERS-therapie nog gaande, op grond waarvan de verzekeringsarts destijds heeft geconcludeerd dat door deze therapie vermindering van klachten zal optreden. Dit heeft op dat moment geleid tot een volledige, maar geen duurzame, arbeidsongeschiktheid. Door de nieuw aangeleverde medische gegevens heeft de arts bezwaar en beroep, anders dan de primaire verzekeringsarts, geconcludeerd dat appellant achteraf gezien al eerder dan 7 juli 2020 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is te beschouwen, namelijk op de dag van beëindiging van de VERS-training op 17 januari 2017. Omdat deze training als dé behandeling voor borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gezien en door de behandelend sector is geconcludeerd dat deze training bij appellant is mislukt, heeft de arts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant op 17 januari 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad ziet geen reden dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de arts bezwaar en beroep onjuist te achten.
4.6.
De beroepsgrond dat voor wat betreft de dagloonberekening van de WIA-uitkering aangesloten had moeten worden bij de berekening van het dagloon van de eerder toegekende ZW-uitkering, slaagt niet. Aan appellant is een WIA-uitkering toegekend, waarbij het dagloon volgens andere regels wordt vastgesteld dan bij de ZW. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen enkele grondslag voor een andere conclusie. De uitspraak van 29 november 2023 en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, waarnaar appellant heeft verwezen, zien op een ander situatie dan de onderhavige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Geurtsen