ECLI:NL:CRVB:2024:668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/3911 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om herziening van de WW-uitkering door het Uwv en de noodzaak tot nader onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek van appellante, een overheidswerkgever, om herziening van de WW-uitkering van belanghebbende, die eerder was goedgekeurd door het Uwv. Appellante stelde dat het Uwv ten onrechte het verzoek om herziening had afgewezen zonder nader onderzoek te doen naar de werkelijke uren die belanghebbende als zelfstandige werkte. Belanghebbende was sinds 22 augustus 2011 in dienst van appellante als senior docent en had daarnaast een zelfstandige onderneming. Appellante betoogde dat het aantal vrijgestelde uren dat belanghebbende had opgegeven niet klopte en dat dit niet in overeenstemming was met zijn fulltime dienstverband. De Raad oordeelde dat appellante voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven tot nader onderzoek door het Uwv. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv, en droeg het Uwv op om binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van herzieningsverzoeken in het kader van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

22/3911 WW
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2022, 21/5180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellante om herziening van de WW-uitkering van belanghebbende voor de toekomst heeft afgewezen zonder nader onderzoek te doen. De Raad is van oordeel dat appellante voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die mogelijk aanleiding geven tot een voor haar gunstiger besluit. Het Uwv dient daarom nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan belanghebbende toegekende WW-uitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Voor appellante zijn verschenen R. Janssen en mr. Grünbauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Dijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Belanghebbende was sinds 22 augustus 2011 in dienst van appellante als senior docent voor 36 uur per week. Vanaf 1 september 2018 was belanghebbende vrijgesteld van werkzaamheden. Bij beschikking van 19 maart 2019 van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland is de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en appellante ontbonden in verband met een verstoorde arbeidsverhouding. Uit het proces-verbaal van 12 maart 2019 van de mondelinge behandeling van het verzoek tot ontbinding blijkt dat partijen een regeling hebben getroffen. Daarbij is onder meer overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen met ingang van 1 augustus 2019.
1.2.
Belanghebbende heeft op 26 juli 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Daarbij heeft belanghebbende opgegeven sinds 1 mei 1992 tevens werkzaam te zijn als zelfstandige. Desgevraagd heeft belanghebbende de uren opgegeven die hij in de 26 weken voorafgaand aan 1 september 2018 aan zijn eigen bedrijf heeft besteed. Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het Uwv belanghebbende met ingang van 1 augustus 2019 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij gelijkblijvende omstandigheden heeft belanghebbende recht op de uitkering tot en met 31 juli 2021. Verder heeft het Uwv het aantal vrijgestelde uren in verband met zijn werk als zelfstandige vastgesteld op 104,73 uur per maand. Het toekenningsbesluit is op 27 augustus 2019 tevens naar appellante gestuurd.
1.3.
Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de WW. De WWuitkering van belanghebbende wordt op appellante verhaald.
1.4.
Bij brief van 23 april 2021 heeft appellante het Uwv verzocht het toekenningsbesluit van 27 augustus 2019 voor de toekomst te herzien in die zin dat het aantal vrij te laten uren als zelfstandige van belanghebbende opnieuw wordt vastgesteld. Als belanghebbende voor 104,73 uur per maand als zelfstandige werkt kan er volgens appellante niet van worden uitgegaan dan hij volledig beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Tenminste een deel van zijn inkomsten moet in mindering worden gebracht op de uitkering en op hetgeen wordt verhaald op appellante.
1.5.
Bij besluit van 17 mei 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft gecontroleerd of het door belanghebbende opgegeven aantal uren als zelfstandige wel klopt. Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het toekenningsbesluit van 27 augustus 2019, dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan haar herzieningsverzoek en dat zij de argumenten die zij naar voren heeft gebracht destijds al in een bezwaarprocedure naar voren had kunnen brengen. Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de zogenoemde duuraanspraakjurisprudentie van de Raad [1] overwogen dat een verzoek van appellante voor herziening naar de toekomst enkel kan slagen als de aanvraag deugdelijk en toereikend is onderbouwd, en, voor zover mogelijk, voorzien is van relevant bewijs. Appellante zal aannemelijk moeten maken dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, in dit geval bijvoorbeeld dat belanghebbende meer uren werkt. Appellante heeft zich echter beperkt tot de stelling dat het Uwv bij de toekenning van de WW-uitkering ten onrechte bij de vaststelling van het aantal vrij te laten uren is uitgegaan van de opgave van belanghebbende, zonder dit zelf te onderzoeken. De rechtbank heeft hierin geen deugdelijke en toereikende onderbouwing gezien voor de stelling dat het besluit van 27 augustus 2019 niet juist is. Dit betekent volgens de rechtbank dat het Uwv niet gehouden was om te onderzoeken in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was, zodat ook aan een belangenafweging niet wordt toegekomen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij noch het Uwv beschikt over bewijs dat belanghebbende 104,73 uur per maand aan zijn eigen bedrijf heeft besteed. Het Uwv heeft hiernaar ook geen onderzoek gedaan, terwijl er volgens appellante wel aanleiding is om te vermoeden dat van dergelijke omvangrijke activiteiten geen sprake geweest kan zijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Appellante heeft bij haar verzoek om herziening van 23 april 2021 en in bezwaar expliciet te kennen gegeven dat het haar te doen is om herziening van de WW-uitkering van belanghebbende naar de toekomst toe.
4.2.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht de zogenoemde duuraansprakenjurisprudentie [2] van de Raad van toepassing geacht. Echter anders dan de rechtbank heeft overwogen, vraagt deze rechtspraak niet van appellante dat zij aannemelijk moet maken dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Volgens de duuraansprakenjurisprudentie dient een aanvrager bij een aanvraag waarbij voor de toekomst wordt verzocht terug te komen van een eerder besluit, feiten of omstandigheden te vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs.
4.3.
Appellante heeft als feiten en omstandigheden vermeld dat zij destijds bij de toekenningsbeschikking van 27 augustus 2019 over het hoofd heeft gezien dat aan belanghebbende, naast de WW-uitkering, ook 104,73 vrijgestelde uren voor werkzaamheden als zelfstandige waren toegekend. Volgens appellante is het onwaarschijnlijk dat belanghebbende naast zijn fulltime baan als senior docent van 36 uur per week nog ruim 24 uur per week als zelfstandige werkte. Het Uwv is destijds bij de beoordeling van de WWaanvraag uitgegaan van de opgave van belanghebbende, zonder nader onderzoek te doen naar de juistheid van die opgave of om nadere onderbouwing van die opgave te vragen.
4.4.
Het Uwv heeft erkend dat bij de beoordeling van de WW-aanvraag van belanghebbende is uitgegaan van de opgave van belanghebbende en dat geen aanleiding werd gezien voor verder onderzoek. Die opgave van belanghebbende is destijds gedaan zonder een nadere onderbouwing of toelichtende stukken. Daar staat tegenover dat ruim 24 uur werken per week als zelfstandige naast een fulltime baan als senior docent op zijn minst opmerkelijk is. Appellante heeft daarbij ter zitting nog toegelicht dat zij weliswaar bekend was met de nevenactiviteiten van belanghebbende, maar niet met de opgegeven omvang daarvan. Een dergelijke omvang bleek ook niet uit het functioneren of gedrag van belanghebbende als docent destijds. Het is daarbij voor appellante niet mogelijk relevant bewijs over te leggen van de eventuele onjuistheid van de opgave, omdat belanghebbende weigert hieraan mee te werken en appellante niet de mogelijkheid heeft op een andere wijze onderliggende gegevens van belanghebbende over zijn opgave destijds te verkrijgen of nader onderzoek hiernaar te doen. De Raad oordeelt daarom dat appellante bij het verzoek om herziening naar de toekomst toe voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven tot nader onderzoek door het Uwv.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.4 volgt dat het op de weg van het Uwv had gelegen nader onderzoek te doen naar de opgave van belanghebbende op de beoordelingsdatum, 1 augustus 2019. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.750,- in hoger beroep
(1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.500,-. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 september 2021;
- draagt het Uwv op binnen acht weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 908,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en H.G. Rottier en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2.
2.Uitspraken van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2015:2.