ECLI:NL:CRVB:2024:664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/854 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning Wajong-uitkering en procesgang bij detentie

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren in 1976, diende een laattijdige aanvraag in vanwege psychische problematiek. Het Uwv weigerde de aanvraag op basis van onvoldoende medische gegevens over de gezondheidstoestand van appellant op zijn zeventiende en achttiende verjaardag. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde de weigering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het bewijsrisico ten onrechte bij hem was gelegd, gezien zijn detentie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank niet zorgvuldig had gehandeld door het verzoek om aanhouding van de zitting af te wijzen, maar dat appellant zijn beroepsgronden voldoende had kunnen aanvoeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering had geweigerd. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/854 WAJONG
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 februari 2022, 20/6846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv is met een besluit van
2 september 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep van appellant is bij uitspraak van 3 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen gronden heeft ingediend. Bij uitspraak op verzet als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2170) heeft de Raad het verzet gegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 18 januari 2024 heeft appellant aan de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 augustus 2023. Appellant heeft via een telefoonverbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. drs. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend in verband met een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Uwv heeft hierop een reactie ingediend.
De Raad heeft partijen vervolgens laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant heeft het Uwv de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij zijn laattijdige aanvraag ten onrechte bij hem gelegd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft met een door het Uwv op 5 augustus 2019 ontvangen formulier een laattijdige aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend in verband met psychische problematiek. Bij zijn aanvraag heeft appellant een rapport gevoegd van een psychologisch onderzoek uit 2018 door GZ-psycholoog [A.] en psychologisch medewerker [B.]. Het Uwv heeft een medisch onderzoek verricht, waarbij appellant op het spreekuur is gezien door een verzekeringsarts. Ook is appellant gezien door een arbeidsdeskundige, die overleg heeft gehad met de verzekeringsarts. Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat bij gebrek aan of ontbreken van voldoende objectiveerbare medische gegevens geen professioneel aanvaardbare en onderbouwde conclusie getrokken kan worden met betrekking tot de belastbaarheid van appellant op zeventiende- en achttienjarige leeftijd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft appellant nadere stukken over zijn detentieverleden, waaronder een uittreksel Justitiële Documentatie, en rapporten die in dit kader zijn opgesteld, ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is, omdat appellant vóór 1 januari 1980 geboren is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts dat het in redelijkheid niet mogelijk is om per toetsingsdata (zeventiende- en achttienjarige leeftijd van appellant en eventueel tot vijf jaar na de achttiende verjaardag) een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen. Er is geen medische informatie beschikbaar over deze toetsdata, die meer dan twintig jaar in het verleden liggen, waardoor onvoldoende betrouwbaar ingeschat kan worden in welke mate appellant op die momenten beperkt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellant vanaf 1991 veelvuldig strafrechtelijk is veroordeeld en dat hem rond zijn zeventiende- en achttiende verjaardag diverse maatregelen, zoals een PIJ-maatregel en ISD-maatregel, zijn opgelegd, maar heeft daarbij opgemerkt dat de medische informatie of overwegingen die hieraan ten grondslag lagen ontbreken. Gelet op het intelligentieniveau van appellant en de uit recent onderzoek bij appellant naar voren gekomen persoonlijkheidsproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het weliswaar aannemelijk geacht dat er voor appellant per zeventiende- en achttienjarige leeftijd beperkingen golden, maar dat dit slechts in zeer algemene termen te stellen is en daardoor onvoldoende is om op de toetsdata een FML op te kunnen baseren.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft appellant een verzoek gedaan om de behandeling van de zitting voor onbepaalde tijd aan te houden, omdat hij gedetineerd was. Dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen omdat geen sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 2:13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht 2021 (Procesreglement) op grond waarvan aanhouding en uitstel zou moeten worden verleend. De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijk is wanneer appellant uit detentie komt, zodat eveneens onduidelijk is wanneer de zitting in aanwezigheid van appellant kan worden gehouden. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat appellant werd bijgestaan door een rechtsbijstandsverlener, zodat hij op deze wijze zijn beroepsgronden kan laten toelichten.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de medische stukken, die zich in het dossier bevinden, blijkt dat hij op zijn zeventiende- en achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was. De beschikbare medische informatie over appellant dateert van ver na zijn zeventiende- en achttiende leeftijd. De rechtbank heeft in het feit dat aan appellant een PIJ-maatregel en drie ISD-maatregelen is opgelegd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen en geen reden om een deskundige te benoemen, omdat niet duidelijkheid is op welke (medische) overwegingen deze maatregelen berusten. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het hem gelet op zijn veelvuldige detenties niet verweten kan worden dat hij een laattijdige Wajong-uitkering heeft ingediend. Appellant is in zijn leven weliswaar veelvuldig gedetineerd geweest, maar er zijn ook meerdere periodes geweest waarin hij niet gedetineerd was. De detentieperiode van appellant in 2019 heeft hem er ook niet van weerhouden om een Wajong-uitkering aan te vragen. Er is geen rechtsregel op grond waarvan in de situatie van appellant uitgegaan moet worden van een omkering van de bewijslast, in die zin dat die bij de Staat en – kennelijk – bij het Uwv zou komen te liggen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek om de behandeling van zijn zaak aan te houden in verband met zijn detentie niet had mogen afwijzen. De rechtbank had bij hem kunnen informeren naar het einde van zijn detentie dan wel had de rechtbank kunnen besluiten om de behandeling van zijn zaak voor een bepaalde tijd aan te houden. Aanhouding was bovendien aangewezen omdat de coronamaatregelen rond die tijd gefaseerd werden afgebouwd. Ook gelet op het geschilpunt, de afwijzing van een laattijdige Wajong-aanvraag, was minder bezwaar tegen aanhouding van de zaak. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich benadeeld acht omdat hij de zitting niet fysiek heeft kunnen bijwonen.
3.2.
Appellant heeft verder herhaald dat het bewijsrisico van zijn laattijdige aanvraag ten onrechte bij hem is neergelegd. Als gedetineerde viel hij onder toezicht en verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat, ook voor wat betreft de vaststelling en administratie van zijn medische situatie. Het feit dat de dossiers van zijn detentieperiodes niet meer bewaard zijn gebleven, mag niet voor zijn risico komen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsartsen op basis van de beschikbare gegevens een inschatting hadden moeten maken van zijn belastbaarheid op zeventiende- en achttienjarige leeftijd. Ook hadden de artsen van het Uwv een expertise kunnen laten verrichten door een deskundige die op basis van een actuele medische beoordeling een extrapolatie maakt naar zijn belastbaarheid in het verleden. Appellant verzoek de Raad een onafhankelijk (forensisch)
getuige-deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht de proceskosten, die in het kader van de procedure op verzet (ECLI:NL:CRVB:2022:2170) zijn gemaakt, te vergoeden.

Het oordeel van de Raad

4. Over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om aanhouding van de zitting in verband met detentie van appellant overweegt de Raad als volgt. Op 10 september 2021 heeft de rechtbank partijen laten weten voornemens te zijn het beroep op 16 december 2021 te behandelen. Bij brief van 15 september 2021 heeft de gemachtigde van appellant verzocht de behandeling voor onbepaalde tijd aan te houden in verband met de detentie van appellant en daarbij vermeld dat appellant de voorkeur heeft voor een zitting waarbij hij fysiek aanwezig kan zijn. Bij brief van 30 september 2021 heeft de rechtbank dit verzoek schriftelijk afgewezen, omdat geen sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid. Op de zitting van 5 januari 2022 – de zitting van 16 december 2021 was ambtshalve uitgesteld naar die datum – heeft de gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel. Bij de aangevallen uitspraak is het verzoek wederom afgewezen.
4.1.
De motivering van de afwijzing van het uitstelverzoek door de rechtbank kan niet worden gevolgd. Uit de zittingsaantekeningen is gebleken dat de rechtbank over de afwijzing van het verzoek om uitstel op de zitting enkel heeft opgemerkt dat een verzoek om uitstel altijd wordt afgewezen als het om detentie gaat. Niet is gebleken dat de rechtbank bij de afwijzing van het verzoek de mogelijkheid om op grond van artikel 2.14 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 heeft overwogen het transport van appellant te gelasten dan wel heeft getracht zorg te dragen voor een beeldverbinding met appellant vanuit detentie. Dit had op de weg van de rechtbank gelegen, omdat appellant uitdrukkelijk had verklaard bij de zitting aanwezig te willen zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank gehandeld in strijd met een zorgvuldige procesgang. De Raad stelt evenwel vast dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij zijn beroepsgronden in hoger beroep in voldoende mate naar voren heeft kunnen brengen en dat hij niet heeft verzocht om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank als bedoeld in artikel 8:116 van de Awb. De Raad ziet hierin aanleiding om de zaak zelf af te doen.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv om de Wajonguitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat deze beroepsgronden niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.2.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) en het feit dat appellant in 1976 is geboren, vindt de beoordeling van de aanspraken van appellant plaats aan de hand van het bepaalde in de AAW. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag als die van appellant een beoordeling worden gedaan over een tijdvak in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent volgens vaste rechtspraak dat, als onvoldoende gegevens over de gezondheidstoestand van de betrokkene in het van belang zijnde tijdvak beschikbaar zijn, deze omstandigheid voor risico van de betrokkene komt
(zie onder meer de uitspraken van de Raad van 31 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3451 en 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1678). Er kunnen alleen maar beperkingen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daarvoor voldoende grondslag vormen.
4.2.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben aan de hand van de beschikbare gegevens gemotiveerd toegelicht waarom uit deze stukken geen medische gegevens zijn af te leiden over de beperkingen van appellant op zijn zeventiende- en achttiende verjaardag. Niet kan worden vastgesteld dat appellant toen zodanig beperkt was dat hij arbeidsongeschikt moet zijn geweest. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewijsrisico voor zijn rekening komt. Het standpunt van appellant dat het bewijsrisico dient te verschuiven naar het Uwv omdat de (medische) dossiers uit zijn detentieperiodes, toen hij nog onder toezicht en verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat viel, zijn vernietigd waardoor hij nu in bewijsnood verkeert, wordt niet gevolgd. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat appellant veelvuldig gedetineerd is geweest, maar dat er ook periodes zijn geweest waarin hij niet gedetineerd was. Niet gebleken is dat appellant in die periodes, al dan niet met hulp van derden, niet in staat was een Wajong-aanvraag in te dienen. Voor de verschuiving van het bewijsrisico naar het Uwv bestaat dan ook geen aanleiding. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de omstandigheid dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen, daarom voor risico van appellant dient te blijven. De Raad ziet geen grond om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 oktober 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 2 september 2020 bijna elf maanden geduurd. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal bijna drie jaar en bijna zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de bestuurlijke fase is geschonden. Dit betekent dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

6. Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.2.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
7. Gelet op overweging 4.1 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Daarnaast is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in het kader van de behandeling van zijn verzet (ECLI:NL:CRVB:2022:2170) heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift). Ook wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5). In totaal bedragen de door het Uwv te vergoeden proceskosten € 4.375,-.
8. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.375,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan hem vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.