ECLI:NL:CRVB:2018:3451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
14/4216 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanspraken op uitkering voor vroeggehandicapten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1974, een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet Wajong. De aanvraag werd op 3 juni 2013 door het Uwv afgewezen, waarna appellant bezwaar maakte. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond op 13 december 2013. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat er ten onrechte geen concentratiebeperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant niet hebben onderschat. De Raad oordeelt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van appellant van een onjuiste wettelijke grondslag is uitgegaan. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.665,90.

Uitspraak

14.4216 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 juni 2014, 14/619 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Namens appellant zijn verschenen mr. Lassche en arbeidsdeskundige W. Elsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft een via een brief een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord.
Appellant heeft op 14 juni 2018 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek is vervolgens gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1974, heeft via de gemeente van zijn woonplaats bij het Uwv een op 10 april 2013 gedateerde aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), waarbij hij heeft vermeld dat hij vanaf jonge leeftijd lijdt aan ADHD en een sociale fobie. Appellant is in verband met zijn aanvraag op 16 mei 2013 gezien door een verzekeringsarts op een spreekuur. De verzekeringsarts heeft een inschatting gemaakt van de arbeidsbeperkingen van appellant op 14 september 1992, zijn achttiende verjaardag, en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Volgens een arbeidsdeskundige kon appellant met zijn beperkingen met een aantal voor hem geschikte functies nog ten minste het voor hem geldende minimumloon verdienen. Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de beoordeling door de verzekeringsartsen niet te volgen. De rechtbank volgt de verzekeringsgeneeskundigen in hun onderbouwing om naast de beperking op aspect 1.9.4 in de FML van 16 mei 2013 geen aparte beperking op te nemen die verband houdt met de door appellant ervaren concentratieproblemen. De rechtbank is voorts van mening dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt zijn. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundigen in hun motivering van het standpunt dat appellant, mits de juiste omstandigheden aanwezig zijn, in een fabriekshal kan werken. Nu het in dit geval gaat om een goed gemotiveerde beslissing in een concreet geval wordt het beroep van appellant op rechtsongelijkheid door de rechtbank verworpen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat voor hem ten onrechte geen concentratiebeperking in de FML is geformuleerd op de aspecten 1.1 en 1.2. Omdat appellant alleen enigszins kan functioneren in een rustige omgeving kan hij niet in een rumoerige fabriekshal werken zodat hij ten onrechte geschikt is geacht voor functies in een dergelijke omgeving.
3.2.
Nadat het Uwv had vastgesteld dat de aanspraken van appellant op een uitkering voor vroeggehandicapten in dit geval moeten worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en dat in verband daarmee het zogenoemde middencriterium van toepassing is, heeft het Uwv nader onderbouwd dat appellant geen recht heeft op een dergelijke uitkering. Uitgaande van de in de FML opgenomen beperkingen zijn er per de datum van zijn achttiende verjaardag ten minste vijf functies aan te wijzen met in totaal 70 arbeidsplaatsen, waarvoor hij met zijn beperkingen geschikt is te achten. Ook de nadere beoordeling naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft volgens het Uwv niet tot gevolg dat appellant recht heeft op een uitkering voor vroeggehandicapten. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2018, heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat er geen aanwijzingen zijn voor een toename van de beperkingen van appellant in de periode van vijf jaar na 14 september 1992.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) moeten de vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980 beoordeeld worden aan de hand van het bepaalde in de AAW. Omdat appellant is geboren in 1974 diende, hoewel hij zijn aanvraag heeft ingediend na 1 januari 2010, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AAW heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven (…);
b. de verzekerde, die op de dag dat hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
In artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW is bepaald dat indien degene die aan het einde van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake van de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.5.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een verzoek van de Raad in hoger beroep nader beoordeeld of appellant op grond van de bepalingen in de AAW recht heeft op een uitkering voor vroeggehandicapten. Het Uwv heeft geconcludeerd dat dat niet het geval is, omdat appellant met zijn per 14 september 1992 (achttiende jaar) vastgestelde beperkingen in de FML van 16 mei 2013 nog in staat was om met ten minste vijf voor hem geschikte functies, die gezamenlijk meer dan 50 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, meer dan 75% van het voor hem geldende minimumloon te verdienen. Bovendien is het Uwv van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen in de periode van vijf jaar na 14 september 1992.
4.6.1.
Uit de gedingstukken is gebleken dat bij appellant rond 2010 de diagnose ADHD is gesteld. In het dossier is geen medische informatie aanwezig uit de te beoordelen periode van 1992 tot 1997, maar voornamelijk uit de periode na 2011. Op grond van de wel voorhanden informatie en naar aanleiding van wat appellant zelf naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 16 mei 2013 vermeld dat appellant een ontwikkelingsstoornis heeft vanaf jonge leeftijd, ADHD, en later sociale angstklachten heeft ontwikkeld, volgens appellant vanaf zijn 22e jaar. Appellant heeft de basisschool wel afgerond maar is gezakt voor zijn havo-examen. Hij heeft wel een aantal baantjes gehad en certificaten behaald. De verzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport uit de aanwezige informatie afgeleid dat mogelijk vanaf 1998 psychische problematiek is ontstaan, niet samenhangend met de ADHD. De verzekeringsarts heeft de met de ADHD-klachten van appellant samenhangende beperkingen opgenomen in de FML. Hij heeft daarbij geen beperkingen opgenomen bij de aspecten 1.1 en 1.2, aangeduid in de FML met “vasthouden van de aandacht” en “verdelen van de aandacht” maar wel op het aspect 1.9.4, inhoudende dat appellant is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen. Met betrekking tot de eventuele toename van de beperkingen van appellant binnen vijf jaar na 14 september 1992 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 maart 2018 gesteld dat over die periode geen medische gegevens bekend zijn en dat appellant pas vanaf 2011 voor zijn angstklachten wordt behandeld. Voor toename van de psychische beperkingen zijn dus geen aanwijzingen.
4.6.2.
Appellant heeft gesteld dat er wel een concentratiebeperking voor hem had moeten worden opgenomen op de aspecten 1.1 en 1.2 en dat er aanwijzingen zijn dat zijn beperkingen in de vijf jaar na 14 september 1992 zijn toegenomen.
4.6.3.
Appellant heeft in 2013 een zogenoemde laattijdige aanvraag gedaan om wegens arbeidsongeschiktheid vanaf 1992 in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering voor vroeggehandicapten. Volgens vaste rechtspraak moet de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico blijven van de degene die (alsnog) de late aanvraag doet. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1963) en 16 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2175). De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat en in het oordeel dat de verzekeringsartsen deugdelijk hebben gemotiveerd dat voor een extra concentratiebeperking geen aanleiding is. Voor de desbetreffende motivering wordt verwezen naar de overwegingen 4 en 5 van de aangevallen uitspraak. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in hoofdzaak een herhaling van zijn standpunt in beroep en vormt geen reden voor een ander oordeel. Er zijn voorts evenmin aanknopingspunten om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen met betrekking tot de zogenoemde Amber-periode van vijf jaar na 14 september 1992. Terecht heeft die verzekeringsarts gesteld dat er bij het ontbreken van medische gegevens uit die periode en bij het pas veel later starten van de behandeling van de angstklachten van appellant, geen reden is om een toename van de beperkingen van appellant aannemelijk te achten.
4.7.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep nader gemotiveerd dat appellant met vijf functies, die eerder ook al ten grondslag lagen aan het besluit van 3 juni 2013, en die gezamenlijk 70 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, in staat moet worden geacht ten minste 75% van het voor hem geldende minimumloon te verdienen. In een in de beroepsfase overgelegd rapport van 7 april 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd gesteld dat de beperkingen op de aspecten 1.9.4, niet afgeleid door anderen, en 1.9.8, geen hoog handelingstempo, niet in de weg staan aan de geschiktheid van appellant voor de betreffende functies.
4.7.2.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden in beroep herhaald, dat hij niet in staat is met de FML opgenomen beperkingen de functies uit te oefenen. Appellant heeft gewezen op een uitspraak van de Raad en op de informatie uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en heeft daaruit afgeleid dat bij een beperking op aspect 1.9.4 werken in een fabriekshal niet mogelijk is.
4.7.3.
Evenals de rechtbank wordt geen aanleiding gezien appellant te volgen in zijn standpunt dat de functies voor hem niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 april 2014 overtuigend gemotiveerd, mede op basis van nader en gericht overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de in de FML opgenomen beperkingen niet in de weg staan aan het kunnen vervullen van de functies. De genoemde uitspraak van de Raad en de betreffende informatie uit het CBBS leiden niet tot een ander standpunt, nu het erom gaat of in dit concrete geval overtuigend door het Uwv is onderbouwd dat de genoemde functies voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7.3 is overwogen volgt dat het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering voor vroeggehandicapten terecht heeft afgewezen. Tevens volgt uit deze overwegingen dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van appellant van een onjuiste wettelijke grondslag is uitgegaan. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit, dat eveneens berust op een onjuiste wettelijke grondslag, vernietigen. Gelet op wat in 4.7.1 tot en met 4.7.3 is overwogen is er aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 juli 2013 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv een half jaar en elf dagen geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus grotendeels aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.252,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 411,40 aan kosten van een door een deskundige uitgebracht advies.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.665,90;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor

IJ