ECLI:NL:CRVB:2024:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
23/346 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging WAO-uitkering en toepassing Amber-bepalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1990 een WAO-uitkering ontving, had in 2007 een besluit ontvangen van het Uwv waarin zijn uitkering per 28 september 2007 werd beëindigd vanwege een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Appellant heeft herhaaldelijk geprobeerd om terug te komen op dit besluit, maar het Uwv heeft telkens geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding was om het eerdere medisch oordeel te herzien. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd om de WAO-uitkering opnieuw toe te kennen op basis van de Amber-bepalingen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid. De uitspraak bevestigt dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering na 28 september 2007 en dat hij geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

Datum uitspraak 14-03-2024
23/346 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 december 2022, 22/2596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 maart 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om met terugwerkende kracht, dan wel voor de toekomst, terug te komen van het besluit van 30 juli 2007, waarbij de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 28 september 2007 is beëindigd. Tevens gaat het over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant onder toepassing van de Amber-bepalingen een WAO-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is er voldoende aanleiding om terug te komen van het besluit van 30 juli 2007. Ook heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij voldoet aan de Amber-bepalingen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de beëindiging van de WAO-uitkering terecht in stand heeft gelaten en terecht geen WAO-uitkering aan appellant heeft toegekend op grond van de Amber-bepalingen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft met ingang van 14 maart 1990 een WAO-uitkering ontvangen. Met het besluit van 30 juli 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 28 september 2007 beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Het bezwaar dat appellant tegen dit besluit heeft ingediend, heeft het Uwv ongegrond verklaard. In het kader van het beroep dat appellant vervolgens heeft ingesteld, heeft de rechtbank een psychiatrisch expertiseonderzoek laten verrichten. Met het rapport dat in dit verband is uitgebracht, is de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2010 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 9 mei 2012 heeft appellant zich tot het Uwv gewend in verband met arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft besloten niet terug te komen van het besluit van 30 juli 2007 omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Het bezwaar dat appellant hiertegen heeft ingediend, heeft het Uwv ongegrond verklaard. Het beroep dat appellant vervolgens heeft ingesteld, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Met de uitspraak van 21 augustus 2015 [2] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Op 16 oktober 2015 heeft appellant zich tot het Uwv gewend in verband met het verslechteren van zijn medische toestand. Met een besluit van 5 november 2015 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 30 juli 2007. Tevens heeft het Uwv geweigerd om appellant opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan hij WAO-uitkering heeft ontvangen. Op 7 april 2016 heeft appellant zijn verzoek van 16 oktober 2015 herhaald. Het Uwv heeft besloten om niet terug te komen van het besluit van 5 november 2015, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Het bezwaar dat appellant hiertegen heeft ingediend, heeft het Uwv ongegrond verklaard. Het beroep dat appellant vervolgens heeft ingesteld, heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 november 2018 [3] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Op 21 november 2021 heeft appellant zich opnieuw tot het Uwv gewend en het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 30 juli 2007. Appellant heeft hierbij een brief van 21 november 2021 van zijn huisarts ingediend. Na een onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv het verzoek van appellant met een besluit van 20 december 2021 afgewezen omdat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. In verband met het bezwaar dat appellant tegen dit besluit heeft ingediend, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 april 2022 een onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de primaire arts onderschreven en geconcludeerd dat er geen medisch gegeven is aangeleverd waarmee inzichtelijk is gemaakt dat de psychische belastbaarheid van appellant destijds anders had moeten worden vastgesteld. Daarnaast heeft zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2015 vastgesteld dat destijds geen sprake was van fysieke beperkingen en de lichamelijke klachten van appellant daarom buiten het kader van een Amber-beoordeling dienen te blijven. Bij besluit van 2 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en tevens meegedeeld dat appellant op grond van de duuraansprakenjurisprudentie [4] geen recht op een WAO-uitkering heeft.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen reden aanwezig is om terug te komen van het besluit van 30 juli 2007 en dat deze weigering niet evident onredelijk is. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat een deel van de medische informatie die hij bij zijn verzoek heeft ingediend, ziet op de situatie van ná het besluit van 30 juli 2007. Het gaat onder meer om lichamelijke klachten die geen nieuwe feiten of omstandigheden vormen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de als nieuw gepresenteerde informatie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeenkomt met het psychiatrisch expertiserapport dat in 2007 is opgemaakt en dat het Uwv destijds bij het vaststellen van de beperkingen rekening heeft gehouden met dat expertiserapport. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen medische gegevens aangeleverd die een ander beeld geven, aldus de rechtbank. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier blijkt dat de medicatie die appellant voor zijn psychische klachten gebruikte, reeds is meegenomen bij de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 30 juli 2007. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat de Raad appellant in zijn uitspraak van 21 augustus 2015 niet heeft gevolgd in zijn stelling dat zijn rugklachten in 2007 ook al tot beperkingen leidden en dat uitsluitend beperkingen zijn vastgesteld die verband hielden met zijn psychische klachten. Dit betekent dat andere klachten, zoals de rugklachten van appellant, niet kunnen leiden tot een herleving van de WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. Appellant heeft geen nieuwe gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn rugklachten al van voor het besluit van 30 juli 2007 dateren, aldus de rechtbank.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat binnen de Amber-periode geen recht op een WAO-uitkering is ontstaan. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij de gestelde forse toename van psychische klachten een behandeling bij een psycholoog of psychiater mag worden verwacht, evenals het gebruik van andere psychofarmaca. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Verder heeft zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2015 overwogen dat de lichamelijke klachten van appellant buiten het kader van de toepassing van de Amber moeten blijven.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat er voldoende aanleiding aanwezig is om terug te komen van het besluit van 30 juli 2007 en de weigering hiervan evident onredelijk is. Volgens appellant ligt aan het besluit van 30 juli 2007 geen zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag omdat geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen. Ook de klachten aan zijn linker onderrug met uitstraling naar het linkerbeen zijn ten onrechte niet bij de medische beoordeling betrokken. Appellant heeft meerdere hernia’s gehad, maar omdat hij door zijn angststoornis geen MRI-scan kon ondergaan, zijn deze destijds niet vastgesteld. Zijn lichamelijke klachten hadden daarom bovendien tot het toekennen van een WAO-uitkering binnen de Amber-periode moeten leiden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het medisch oordeel per 28 september 2007. Van evidente onredelijkheid, om niet terug te komen van dit standpunt, is niet gebleken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellant niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd dat het medisch oordeel per 28 september 2007 onjuist was.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat toetsing aan de Amber-bepalingen niet leidt tot het aannemen van toegenomen beperkingen, voortkomend uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, binnen vijf jaar na 28 september 2007. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet met nieuwe medische stukken onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en appellant op en na 28 september 2007 geen recht heeft op een WAO-uitkering.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO:
Indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

Voetnoten

4.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1).