ECLI:NL:CRVB:2018:3678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
17/2297 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 5 november 2015, waarbij zijn WAO-uitkering was ingetrokken. Appellant, die sinds 1989 met psychische klachten uitgevallen was voor zijn werk, had in 2007 zijn uitkering verloren omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% was gedaald. Na verschillende meldingen van verslechtering van zijn gezondheid, heeft het Uwv zijn verzoeken om herziening van de uitkering afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de medische gegevens die appellant had ingebracht, geen onderbouwing vormden voor een toename van zijn psychische klachten in de relevante periode van vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de medische informatie niet nieuw was en dat de psychische klachten van appellant niet waren verergerd in de periode die relevant was voor de herleving van de uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat er geen redenen waren om tot herziening van het eerdere besluit over te gaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2297 WAO

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 februari 2017, 16/3674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkvens-van Wijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 15 maart 1989 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 14 maart 1990 recht heeft op een uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het Uwv de
WAO-uitkering met ingang van 28 september 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% was. Deze intrekking heeft tot in hoger beroep stand gehouden (uitspraak van de Raad van 15 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7469).
1.2.
Op 20 oktober 2010 heeft appellant bij het Uwv melding gemaakt van verslechterde gezondheid met ingang van 1 december 2009 vanwege rugklachten. Bij besluit van
3 mei 2011 heeft het Uwv geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning daarvan met toepassing van een verkorte wachttijd van vier weken. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
5 oktober 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de
rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2011
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Op 9 mei 2012 heeft appellant opnieuw bij het Uwv een melding gedaan van verslechterde gezondheid. Appellant heeft daarbij vermeld dat sinds de intrekking van zijn WAO-uitkering niet alleen zijn rugklachten zijn verslechterd, maar ook zijn psychische gesteldheid. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen omdat er geen sprake was van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na intrekking van de WAO-uitkering. Dit besluit van het Uwv heeft tot in hoger beroep stand gehouden (uitspraak van de Raad van 21 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2834). De Raad heeft geoordeeld dat bij de intrekking van de WAO-uitkering alleen beperkingen zijn vastgesteld die verband hielden met de psychische klachten van appellant.
1.4.
Op 13 oktober 2015 heeft appellant opnieuw bij het Uwv een melding gedaan van verslechterde gezondheid. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 5 november 2015 afgewezen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 6 april 2016 heeft appellant opnieuw bij het Uwv een melding gedaan van verslechterde gezondheid. Een verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat uit de aangeleverde informatie niet blijkt dat er sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden die voorheen niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. Daarbij heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat een substantieel gedeelte van de informatie een periode betreft nadat de Amber-periode is geëindigd. Bij besluit van
25 april 2016 heeft het Uwv dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 november 2015 en dit verzoek vervolgens afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe gegevens.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 juli 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 13 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de Raad in de uitspraak van 26 maart 2014 al heeft bepaald dat de rugklachten niet kunnen worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de door appellant overgelegde medische informatie ziet op de periode na 28 september 2012 en dat er geen toename van klachten blijkt op basis van dezelfde ziekteoorzaak binnen 5 jaar na het beëindigen van de WAO-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) heeft de rechtbank, omdat het Uwv bij het bestreden besluit een inhoudelijke heroverweging heeft gedaan, de beslissing op het verzoek om herziening ook inhoudelijk getoetst. Daarbij is in de eerste plaats vastgesteld dat een recht op herleving van de WAO-uitkering van appellant uitsluitend kan voortkomen uit de situatie zoals omschreven in artikel 43a van de WAO. Gelet op de eerder vermelde uitspraak van de Raad van
21 augustus 2015 dient er sprake te zijn van een gebleken verergering van psychische klachten in een periode van vijf jaar na 28 september 2007, dus tot 28 september 2012, om tot een herleving van de WAO-uitkering te komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en evenmin aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd dat er geen redenen zijn om tot herziening van zijn eerdere besluit tot beëindiging van de WAO-uitkering van appellant over te gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van een toename van de psychische klachten in de periode van vijf jaar na 28 september 2007 geen sprake is geweest. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant gewezen op brieven van de psychiater C. Vinkers van 13 april 2010 en 31 mei 2010 en een brief van zijn huisarts W.K. van Stuijvenberg van 14 september 2012. Appellant heeft aangevoerd dat uit deze medische stukken blijkt dat appellant zich in de Amber-periode tot zijn huisarts en tot specialisten heeft gewend in verband met een toename van psychische klachten en dat hiervoor medicatie is voorgeschreven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vastgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat de rechtbank terecht heeft beslist dat het Uwv de melding van 6 april 2016 inhoudelijk heeft beoordeeld en dat de rechtbank het bestreden besluit daarom moest beoordelen in het licht van de daartegen ingediende beroepsgronden. Evenmin is in geschil dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor een herleving van de WAO-uitkering sprake dient te zijn van toegenomen psychische klachten in een periode van vijf jaar na 28 september 2007, dus tot 28 september 2012.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar brieven van Vinkers en Van Stuijvenberg heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De medische verklaringen waar appellant naar heeft verwezen waren bekend bij het Uwv en zijn door het Uwv beoordeeld in het kader van de besluitvorming over de claim van appellant van 9 mei 2012 van verslechtering van zijn gezondheid. In een rapport van
13 juni 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de psychische klachten overtuigend vastgesteld dat uit de medische stukken, waaronder de brieven van Vinkers en Van Stuijvenberg, is gebleken dat de psychische klachten niet anders waren dan ten tijde van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 28 september 2007. Ook de diagnoses zijn niet gewijzigd ten opzichte van 2007. De stukken in het dossier geven geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn standpunt.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische gegevens die zijn ingebracht geen onderbouwing vormen van een toename van de psychische klachten van appellant in de vijfjaarsperiode na de intrekking van de WAO-uitkering, de periode van 28 september 2007 tot 28 september 2012.
5. Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.E. Lageweg

LO