Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
WW-uitkering.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de verlaging van de WW-uitkering van appellante op basis van artikel 8, tweede lid, van de Werkloosheidswet (WW), in combinatie met artikel 1b, vijfde lid, van de WW. Appellante heeft in september 2021 60 uur als zelfstandige gewerkt, wat het aantal vrijgelaten uren van 49,65 per maand overschreed. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de situatie van appellante, met een vaste wekelijkse arbeidsomvang, een bijzondere omstandigheid opleverde die aanleiding kon geven om het dwingend geformuleerde artikel 1b, vijfde lid, van de WW buiten toepassing te laten. De Raad concludeert, net als de rechtbank, dat dit niet het geval is. De Raad bevestigt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een maandsystematiek voor de berekening van het fictieve inkomen, en dat er geen onbedoeld en onevenredig gevolg is voor appellante. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2022 wordt bevestigd, en de verlaging van de WW-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.