ECLI:NL:CRVB:2024:617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
22/3148 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van de WW-uitkering op grond van de Werkloosheidswet in samenhang met bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de verlaging van de WW-uitkering van appellante op basis van artikel 8, tweede lid, van de Werkloosheidswet (WW), in combinatie met artikel 1b, vijfde lid, van de WW. Appellante heeft in september 2021 60 uur als zelfstandige gewerkt, wat het aantal vrijgelaten uren van 49,65 per maand overschreed. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de situatie van appellante, met een vaste wekelijkse arbeidsomvang, een bijzondere omstandigheid opleverde die aanleiding kon geven om het dwingend geformuleerde artikel 1b, vijfde lid, van de WW buiten toepassing te laten. De Raad concludeert, net als de rechtbank, dat dit niet het geval is. De Raad bevestigt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een maandsystematiek voor de berekening van het fictieve inkomen, en dat er geen onbedoeld en onevenredig gevolg is voor appellante. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2022 wordt bevestigd, en de verlaging van de WW-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3148 WW
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 september 2022, 22/1415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de verlaging van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellante op grond van artikel 8, tweede lid, WW, in samenhang met artikel 1b, vijfde lid, van de WW. In de maand september 2021 heeft appellante 60 uur als zelfstandige gewerkt. Daarmee heeft zij het aantal vrijgelaten uren van 49,65 per maand overschreden. In geschil is of de situatie van appellante, waarin sprake is van een vaste wekelijkse arbeidsomvang, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om het dwingend geformuleerde artikel 1b, vijfde lid, van de WW buiten toepassing te laten en het aantal uren dat gewerkt wordt niet per maand, maar per week in aanmerking te nemen. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een nadere reactie ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Voor appellante is
[naam] haar vader, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.H. Swart.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 19 oktober 2021 is aan appellante van 13 september 2021 tot en met
12 december 2021 een WW-uitkering toegekend. In dat besluit is vastgesteld dat appellante, naast het werk van waaruit zij op 13 september 2021 werkloos is geworden, gemiddeld 49,65 uur per maand als zelfstandige werkte. Dit zijn de vrijgelaten uren. Zolang appellante in een maand dit aantal of minder uren als zelfstandige werkt, zijn er geen gevolgen voor haar
WW-uitkering.
1.2.
Op 7 november 2021 heeft appellante via een formulier ‘Inkomstenopgave’ aan het Uwv gemeld dat zij in september 2021 60 uur als zelfstandige heeft gewerkt.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2021 heeft het Uwv het maandloon van de WW-uitkering van appellante in september 2021 verlaagd met het fictieve inkomen van appellante in die maand, berekend op grond van de 60 gewerkte uren en 49,65 vrij te laten uren.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2022 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante heeft verlaagd, omdat appellante in de maand september 2021 10,35 uur meer heeft gewerkt dan het aantal voor haar vrijgestelde uren. Het betoog van appellante dat het Uwv had moeten uitgaan van het gemiddeld aantal gewerkte uren per kalenderweek in plaats van het gemiddeld aantal gewerkte uren per kalendermaand, acht de rechtbank strijdig met de dwingendrechtelijke voorgeschreven berekenwijze van het gemiddeld aantal gewerkte uren per kalendermaand. De wetgever heeft bewust voor deze berekenwijze gekozen omdat op deze wijze een piek aan werkuren in een week een minder groot effect heeft. [1] Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de stelling van appellante (dat zij door de verlaging van de WW-uitkering niet wordt gecompenseerd voor haar inkomensverlies) alleen zou opgaan als appellante de WW-uitkering over een heel jaar ontvangt. Het aantal vrijgestelde uren van appellante is immers berekend naar het gemiddeld aantal uren dat appellante over een heel jaar genomen per maand als zelfstandige werkt. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van artikel 1b, vijfde lid, van de WW in de situatie van appellante niet zodanig onevenredig uitpakt dat het Uwv in afwijking van dit artikel had moeten uitgaan van het gemiddeld aantal gewerkte uren per kalenderweek. Het voorgaande betekent dat het Uwv bij de berekening van het fictieve inkomen van appellante terecht het aantal gewerkte uren in de kalendermaand september 2021 als uitgangspunt heeft genomen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Ter zitting is namens appellante aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 [2] , dat de berekening van het fictieve inkomen in artikel 1b, vijfde lid, van de WW wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Appellante werkt een vast aantal uren per week, verspreid over twee werkdagen, als zelfstandige. Dat was ook al het geval voordat zij werkloos werd. Doordat het Uwv naar het aantal gewerkte uren per maand kijkt in plaats van per week kan het voorkomen dat in bepaalde maanden sprake is van een overschrijding van het aantal vrij te laten uren doordat daarin toevallig meer werkdagen voorkomen, terwijl de wekelijkse arbeidsomvang ongewijzigd is gebleven. Dit is een onbedoeld gevolg van de geldende wetgeving.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Vast staat dat toepassing van artikel 1b, vijfde lid, van de WW er in dit geval toe moet leiden dat de WW-uitkering over de maand september 2021 in verband met een overschrijding van het aantal vrij te laten uren moet worden verlaagd. In geschil is of de juiste toepassing door het Uwv bij de berekening van het fictieve inkomen op grond van artikel 1b, vijfde lid, van de WW in de situatie van appellante een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om dit dwingend geformuleerde artikel buiten toepassing te laten. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (het Harmonisatiewetarrest) [3] , de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008 [4] en 27 juli 2016 [5] ). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2014 [6] en 5 oktober 2018 [7] ). De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 2023 [8] bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
4.3.
Zoals de rechtbank ook overwoog, volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid [9] dat de berekening van het fictieve inkomen, bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, van de WW, aan de hand van het aantal gewerkte uren per kalendermaand in plaats van per kalenderweek een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Daarin is over de berekeningswijze van het fictieve inkomen het volgende vermeld:
“In het vijfde lid wordt een inkomen toegerekend («fictief inkomen») aan een werknemer die zijn hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren, dan wel voor minder uren dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren beschikbaar is voor arbeid. Daarbij zal het verlies van de hoedanigheid van werknemer per kalendermaand worden beoordeeld, terwijl dat in de huidige situatie per kalenderweek wordt beoordeeld. Dit betekent een versoepeling ten opzichte van de oude situatie omdat een piek aan werkzaamheden in een week in de nieuwe systematiek een minder groot effect heeft, omdat er naar het gemiddelde effect hiervan over de hele maand wordt gekeken.”
Dat er bij appellante als gevolg van haar vaste wekelijkse arbeidspatroon als zelfstandige juist geen sprake was van een piek in de werkzaamheden, zodat er sprake is van een niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid, wordt niet gevolgd. De wetgever heeft bewust gekozen voor een maandsystematiek met een middelend effect om pieken te voorkomen. Inherent aan deze keuze is dat er gevallen kunnen zijn, zoals dat van appellante, waarin deze berekeningssystematiek per maand niet gunstig uitpakt. Van een onbedoeld en daarmee onevenredig gevolg is dan ook geen sprake.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de WW-uitkering van appellante over de maand september 2021 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar (proces)kosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Slijkhuis en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’sGravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 8 van de Werkloosheidswet.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, blz. 131.
9.Kamerstukken II 2013/2014, 33 818, nr. 3, p. 131.