ECLI:NL:CRVB:2024:590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/294 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op studiefinanciering voor migrerend werknemer tijdens stage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de studiefinanciering van een appellant met de Griekse nationaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode van juni 2020 tot en met december 2020. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de appellant niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt tijdens zijn stage bij [B.V. 1]. De rechtbank Amsterdam had de minister in eerste instantie in het gelijk gesteld, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak gedeeltelijk vernietigd. De Raad oordeelde dat de appellant tijdens zijn stage van juni 2020 tot en met september 2020 wel degelijk als migrerend werknemer moest worden aangemerkt, omdat hij reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte onder gezag van zijn stagebegeleider. Voor de periode van oktober 2020 tot en met december 2020 kon de appellant echter onvoldoende bewijs overleggen om aan te tonen dat hij ook in die maanden recht had op studiefinanciering. De Raad heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de studiefinanciering voor de periode juli 2020 tot en met september 2020, en heeft de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

22/294 WSF
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2021, 21/526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Appellant moet tijdens zijn stage als migrerend werknemer worden aangemerkt en daarom heeft hij recht op studiefinanciering voor de periode juli 2020 tot en met september 2020. Voor de periode oktober 2020 tot en met december 2020 heeft appellant onvoldoende gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij in die periode migrerend werknemer was op grond van werkzaamheden in loondienst.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 januari 2024. Voor appellant zijn mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat, verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft de Griekse nationaliteit. Hij heeft op 23 juni 2020 een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) met ingang van 1 juni 2020, in de vorm van een lening. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellant een internship agreement (stageovereenkomst) met [B.V. 1] ( [B.V. 1] ) overgelegd, met een looptijd van 15 juni 2020 tot en met 15 december 2020.
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van appellant voor de periode juni 2020 tot en met december 2020 afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat de minister in het bestreden besluit niet is ingegaan op de vraag of appellant op grond van de stageovereenkomst kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Vervolgens heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde stageovereenkomst niet voldoende aanwijzingen bevat dat tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. In de stageovereenkomst staat niets over de aard of omvang van de praktijkervaring of de invulling van de werkzaamheden. Bovendien was de stage van beperkte duur omdat deze feitelijk liep tot en met september 2020. De rechtbank is verder van oordeel dat het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv onvoldoende is om te kunnen beoordelen of appellant in de maanden oktober 2020 en november 2020 voor [naam B.V. / uitzendbureau] ( [naam B.V. / uitzendbureau] ) reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft primair aangevoerd dat hij recht heeft op de aangevraagde studiefinanciering omdat hij migrerend werknemer was. Volgens appellant voldoet hij met zijn stageovereenkomst aan het urencriterium in de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap zodat hij reeds daarom migrerend werknemer was en een inhoudelijke toets van de stagewerkzaamheden aan het Europees recht achterwege had moeten blijven. Voor zover die inhoudelijke toets wel aan de orde is, heeft hij met het overleggen van de stageovereenkomst aannemelijk gemaakt dat sprake is van een arbeidsverhouding. Uit de stageovereenkomst volgt dat appellant voor [B.V. 1] werkzaamheden gaat verrichten, tegen vergoeding en onder toezicht van [B.V. 1] . Het overleggen van nadere stukken over de aard en de inhoud van de door appellant verrichte werkzaamheden voor [B.V. 1] was dan ook niet nodig. Voor de volledigheid wordt een verklaring van [B.V. 1] overgelegd over de door appellant tijdens de stage feitelijk verrichte werkzaamheden. Volgens appellant staan het leerelement in de stageovereenkomst en de relatief lage stagevergoeding niet in de weg aan het aannemen van migrerend werknemerschap. Omdat een stagiair minder productief is en/of minder van de gewerkte uren worden besteed aan activiteiten die voor de werkgever economisch rendabel zijn, wordt een relatief lage vergoeding betaald. De vergoeding is evenredig aan de prestaties waarbij de werkgever gebaat meent te zijn. Verder heeft appellant aangevoerd dat niet valt in te zien dat het in beroep overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv onvoldoende is voor de conclusie dat appellant in oktober 2020 en november 2020 reële en daadwerkelijke arbeid via [naam B.V. / uitzendbureau] heeft verricht. Ter zitting is namens appellant gesteld dat de minister zelf de gegevens in Suwinet kan, en moet, raadplegen en zodoende ook kan beoordelen of appellant, zoals vermoed wordt, in december 2020 heeft gewerkt. Appellant heeft subsidiair, voor het geval hij niet als economisch actief zou kunnen worden beschouwd, aangevoerd dat hij recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens de minister heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant tijdens de stage niet als migrerend werknemer valt aan te merken. Gelet op de tekst en de systematiek van de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap wordt een student alleen indien sprake is van een arbeidsovereenkomst zonder meer aangemerkt als migrerend werknemer bij het voldoen aan het in het beleid opgenomen urencriterium. Bij een stageovereenkomst moet steeds een individuele beoordeling plaatsvinden. Uit de in hoger beroep overgelegde verklaring van [B.V. 1] wordt afgeleid dat sprake was van werkzaamheden waarbij het leerdoel voorop stond. Niet is gebleken dat het takenpakket van appellant gelijk was aan dat van reguliere werknemers van [B.V. 1] . Om te kunnen beoordelen of appellant in oktober 2020 en november 2020 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht is in ieder geval een arbeidsovereenkomst nodig. Het had op de weg van appellant gelegen de arbeidsovereenkomst voor die maanden te overleggen. Dat zelfde geldt voor de maand december 2020.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [1] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de minister appellant tijdens zijn stage bij [B.V. 1] niet als migrerend werknemer hoefde aan te merken. Gelet op wat door partijen ter zitting in hoger beroep is verklaard staat tussen partijen vast dat het materiële belang hiervan beperkt is tot het recht op studiefinanciering in de maanden juli 2020 tot en met september 2020. Verder is in geschil of appellant in verband met werkzaamheden in loondienst in de maanden oktober 2020 tot en met december 2020 recht heeft op studiefinanciering.
Voor zover appellant in (een deel van) de aan de orde zijnde periode niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt moet een oordeel worden gegeven over de meer subsidiaire grond van appellant dat hij in die periode recht heeft op een bijdrage in de kosten voor boeken en leermiddelen.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.3.
Voor de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in de zin van artikel 45 van het VWEU en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van activiteiten verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3 en 4.7. [2] Hieruit volgt dat in geval van een stage steeds een individuele beoordeling vereist is om te bezien of de activiteiten van de stagiair tot (migrerend) werknemerschap leiden en dat het beleid van de minister hierin geen wijziging brengt.
De stage bij [B.V. 1]
4.4.
Appellant heeft als schriftelijk bewijs overgelegd een stageovereenkomst, een verzekeringsbericht van het Uwv, een door hem opgestelde verklaring over de inhoud van de stage, welke verklaring is bevestigd en ondertekend door zijn stagebegeleider bij [B.V. 1] (hierna: verklaring van de stagebegeleider) en bankafschriften.
4.5.1.
De stageovereenkomst vermeldt een vergoeding van € 500,- per maand gebaseerd op een stage gedurende 40 uur per week. Daarnaast bevat de stageovereenkomst diverse elementen die wijzen op het bestaan van een gezagsverhouding. De stageovereenkomst bevat verder geen informatie over de inhoud van de stage. De verklaring van de stagebegeleider bevat die informatie wel. In die verklaring worden de door appellant verrichte werkzaamheden beschreven. Appellant moest zelfstandig data verzamelen en analyseren en op basis daarvan presentaties (bijvoorbeeld via PowerPoint) maken. De stagebegeleider keek de presentaties van appellant na, waarna deze door appellant in samenwerking met de accountmanager werden geoptimaliseerd. Vervolgens werden de presentaties door de accountmanager aan de klant gepresenteerd. Verder bestonden de werkzaamheden van appellant uit het vaststellen van competitieve prijzen voor door [B.V. 1] te verkopen nieuwe items. In dat verband stuurde hij andere medewerkers aan, was hij verantwoordelijk voor de technische uitvoering en deelde hij ideeën over procesverbeteringen met senior medewerkers. Deze verklaring maakt voldoende duidelijk dat de stageactiviteiten van appellant niet alleen gericht waren op het vergaren van kennis en vaardigheden maar dat daarbij ook sprake was van het verrichten van productieve arbeid voor [B.V. 1] . De omvang en duur van de verrichte werkzaamheden rechtvaardigen voorts de conclusie dat appellant voldoende vertrouwd is geraakt met het werk.
4.5.2.
Uit het overgelegde verzekeringsbericht van het Uwv wordt afgeleid dat [B.V. 1] de in de stageovereenkomst opgenomen stagevergoeding van € 500,- als SV-loon heeft verantwoord en dat appellant verzekerd was voor de Ziektewet. Niet in geschil is verder dat [B.V. 1] de maandelijkse vergoeding aan appellant heeft betaald.
4.6.
De conclusie uit 4.5.1 en 4.5.2 is dat appellant met de door hem overgelegde objectieve gegevens voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het kader van zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid voor [B.V. 1] heeft verricht, onder gezag van een leidinggevende binnen [B.V. 1] en waarvoor hij een vergoeding als tegenprestatie heeft ontvangen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de minister appellant tijdens zijn stage als migrerend werknemer had moeten aanmerken. In verband daarmee heeft hij in de maanden juli 2020 tot en met september 2020 recht op de door hem aangevraagde studiefinanciering.
Werkzaamheden in loondienst bij (of via) [naam B.V. / uitzendbureau] in oktober en november 2020
4.7.
Appellant heeft volstaan met het overleggen van een verzekeringsbericht van het Uwv. Dat is niet voldoende voor de conclusie dat appellant in oktober 2020 en november 2020 reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst bij (of via) [naam B.V. / uitzendbureau] heeft verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. Voor dit oordeel, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 november 2024, rechtsoverweging 4.11. [3] Ook kan uit het verzekeringsbericht niet worden afgeleid dat het daarin vermelde SV-loon is betaald aan appellant. Gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) lag het op de weg van appellant om nadere gegevens te overleggen, zoals de arbeidsovereenkomst en/of salarisspecificaties en betalingsbewijzen.
Werkzaamheden in loondienst in december 2020
4.8.
Voor de stelling dat appellant ook in december 2020 werkzaamheden in loondienst heeft verricht, heeft hij geen enkel bewijs overgelegd. Reeds hierom bestaat voor de maand december 2020 geen recht op studiefinanciering. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt heeft de minister, zoals hij ter zitting verklaard heeft, niet automatisch toegang tot alle gegevens in de polisadministratie.
Economisch niet-actieven
4.9.
Voor het oordeel over de gronden die appellant heeft gericht tegen afwijzing van de tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen, wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 4 december 2019 [4] en 14 april 2023 [5] .

Conclusie en gevolgen

5. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor de periode juli 2020 tot en met september 2020 in stand zijn gelaten. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd, met aanvulling van de gronden. Voor appellant betekent dit dat hij voor de periode oktober 2020 tot en met december 2020 geen recht heeft op studiefinanciering. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over de aanspraken van appellant op studiefinanciering over de periode juli 2020 tot en met september 2020. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Appellant krijgt een vergoeding van zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met wegingsfactor 1). Verder moet de minister het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor de periode juli 2020 tot en met september 2020 in stand zijn gelaten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • draagt de minister op een besluit als omschreven onder 5 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het VWEU
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Artikel 1.2 van de Wsf 2000 (peildatum)
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wsf 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
Artikel 4:2 van de Awb
1. (…)
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Voetnoten

1.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.ECLI:NL:CRVB:2024:422. Zie verder CRvB 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:382 en ECLI:NL:CRVB:2024:408.