In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de studiefinanciering van een appellant met de Griekse nationaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode van juni 2020 tot en met december 2020. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de appellant niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt tijdens zijn stage bij [B.V. 1]. De rechtbank Amsterdam had de minister in eerste instantie in het gelijk gesteld, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak gedeeltelijk vernietigd. De Raad oordeelde dat de appellant tijdens zijn stage van juni 2020 tot en met september 2020 wel degelijk als migrerend werknemer moest worden aangemerkt, omdat hij reële en daadwerkelijke arbeid verrichtte onder gezag van zijn stagebegeleider. Voor de periode van oktober 2020 tot en met december 2020 kon de appellant echter onvoldoende bewijs overleggen om aan te tonen dat hij ook in die maanden recht had op studiefinanciering. De Raad heeft de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de studiefinanciering voor de periode juli 2020 tot en met september 2020, en heeft de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant.